en bloot, keek ik naar haar oren, wangen en neus. Ze had een lichte snor. Ik liep op mijn sportsokken de kamer uit en de trap af. En toen weer op. Daar lag ze te luisteren naar het fluiten van het vogeltje in de kooi op de stoel naast de spiegel.
De museumdirecteur schraapte zijn keel. Hij had gezien dat ik er even niet met mijn gedachten bij was. ‘Wat Bouterse zegt,’ zei hij, ‘vind ik geen gek idee. Op de een of andere manier grijp jij anarchistisch in. Je haalt je een hoop narigheid op de hals. Hoe groot is jouw atelier?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet zo heel groot. Zestig vierkante meter. Mijn atelier is een soort opslag.’
‘Wat jij doet, kun je ook naar buiten verplaatsen. Dan word je een soort Christo, die alles inpakt. Alleen, jij pakt niet in, jij monteert.’
‘Christo is een slechte kunstenaar,’ zei ik bozig. Ik had een hekel aan zijn werk. Zijn werk mist een artistieke opvatting, een techniek van registreren die zijn wortels heeft in de taal van de meerstemmige literatuur. Ik boor diepere lagen aan, met mijn zware hoofd. Het artistieke bewustzijn regeert. Ik schep cultuur uit chaos, zodat er een verhaal ontstaat waarbinnen ik alles, opnieuw kon zien. Christo is bang voor de werkelijkheid. Vandaar dat hij die aan het oog onttrekt.
‘Zou je dat willen, die brug inpakken?’ vroeg de museumdirecteur.
‘Nee,’ zei ik, ‘Ik vind het mooi om dingen van de straat in mijn schilderijen te verwerken, maar wil niet mijn kunst deel van buiten laten zijn. Nee.’
‘Zonet zei je dat je die brug in je schilderij wilde monteren. Is dat dan iets wat je overdenkt en dan verwerpt, of is dat een echt plan?’ vroeg Bouterse.
‘Dat is een echt plan,’ zei ik.
‘Hoever ga je?’ vroeg Bouterse
‘Als ik terug ben, begint het met fietsen,’ zei ik.
‘Die brug zit in je hoofd?’ vroeg de museumdirecteur.
‘Daar streef ik naar,’ zei ik.
‘Je kunt toch niet zomaar een brug afbreken?’ sneerde Bouterse.
Niet lang geleden was ik een aantal dagen een groot doek aan het schilderen in mijn atelier. Toen ik op een gegeven moment naar huis ging en de trap opliep, stapte ik met mijn rechtervoet op een ding. Mijn zoon had een autootje laten liggen. Ik viel. Met donderend geraas. Mijn vriendin hoorde het en stapte kalm uit bed. Ik schreeuwde het uit van de pijn. Zij lachte zacht, zodat ik het niet kon horen. Althans, dat dacht ze.
‘Ik wil dat je nu naar beneden komt,’ riep ik. Ik crepeerde van de pijn. Ze liep de trap af, naakt. Halverwege de trap wees ze met haar rechterhand naar de kunststof kurkplaten en het loszittende piepschuim in de gang, waar ik lag te vloeken tussen de houtsculpturen uit Mali.
Ik kon mijn hand voor mijn ogen houden om te verbergen dat ik huilde. Ik stond op en probeerde te blijven staan. Dat lukte niet.
‘Wat nu?’ vroeg ze. ‘Heb je iets gebroken?’
Ik bleef stil en bewoog mijn benen en armen.
‘Hallo, heb je iets gebroken, vraag ik?’ zei ze, met een sarcastische ondertoon volgens mij.
Ik bewoog traag naar rechts, duwde een houtsculptuur weg en reikte naar de paraplu. Ik kon er net niet bij.
‘Hier,’ zei ze, en keek de andere kant op toen ze mij de paraplu gaf. ‘Ga je die als kruk gebruiken?’