hier, maar daar. En mooi. Lang, slank. Te mooi voor mij, dat is het punt. Vandaar.’
‘Vandaar wat?’
Ik gloei. Hoe rood ben ik? Dit lijkt op een ondervraging. Erg rood, dat kan niet anders. Zeg iets. Geen idee wat.
‘Jij hebt geen vrouw.’ Opeens heeft ze iets kwaadaardigs, haar lichaam hangt bezitterig over de toonbank. Mond en wangen van een karper, zelfs een snoraanzet bij de mondhoeken.
‘Ik zie je elke dag voorbijkomen, maar je vrouw heb ik nog nooit gezien. Elke dag zwaai ik. Nooit zwaai je terug.’
Glimlachen helpt niet.
‘Je bent verliefd,’ zegt ze, als ik blijf zwijgen. Ze slaat haar hand over haar mond. Spottend. Haar ogen glimmen. ‘Dat is ernstiger dan getrouwd zijn.’
‘Morgennacht komt ze.’
‘En als ze het niet mooi vindt? Alles ruilen zeker?’
Op straat razen twee politiewagens voorbij, in het glas van de vitrines weerkaatst het blauw van de zwaailichten. Passanten houden even in, lopen dan weer verder, een dikke man met een zonnebril buigt zich voorover naar de etalage; ja, wat als ze niet komt?
‘Mag ik dan terugkomen?’ Ik zeg het bijna niet.
‘Jij komt niet terug.’ Haar stem klinkt afgemeten, ze draait zich om, haalt een sleutelbos uit haar zak en opent de vitrine achter haar.
Het is benauwd hier. Alles is oud: het hout, het bekraste glas, het roestige ijzeren hek dat het winkelraam in vierkanten verdeelt, de vrouw, ongetwijfeld de weduwe van de juwelier, wat doe ik hier? Wat een stompzinnigheid, zoveel geld uitgeven voor iemand die te mooi is, te jong, iemand die jou zal minachten.
‘Kijk.’ In haar handen heeft ze een kleine, donkere buste. Een zwart hart. Ze houdt het geval voor me omhoog. Op het velours ligt een druppel. Een gestolde druppel, niet melkwit, niet transparant, onbenoembaar bleek, gevangen in een strakke, zilveren hanger, donker van ouderdom, afkomst, prijs. Mooier, duurder dan alles wat in de etalage ligt.
Kijk haar aan.
‘Een maansteen.’
‘Zulke druppels lopen langs mijn muren.’
Ze glimlacht. Ze ziet er moe uit.
De zon is ondergegaan, boven de wolkenkrabbers dooft een roze gloed. Het doosje staat op het kastje naast het bed. Mijn kostuum voelt aan alsof ik mezelf heb verpakt. Bloemen, paars, staan in een fles. Die vrouw, hoe heet ze, waarom zwaait ze altijd naar jou, ik had haar naam moeten vragen. De gedachte dat de hanger van haarzelf was, laat me niet los.
Het is al laat maar nog te vroeg. Alles is klaar. Meer valt niet te doen. Ga op je bed zitten, strek je benen. Slecht geslapen, nu al een paar dagen. Even liggen, sluit je ogen. De vermoeidheid is zwaar, ook teder, bijna een omhelzing.
Wachten.
Wachten is geen staan, wachten is liggen. Wachten maakt ziek. Beter hier te liggen, zoals ik hier altijd lig. Roerloos. Zonder iemand, zonder reden. En dan, ook zonder reden, zonder ziekte of overgang, sterven.
Maar mijn hart wil niet. Het pompt. Roze, rood, paars.
Wachten maakt bang.