| |
| |
| |
Gastschrijver!
door Maarten 't Hart
In 1987 zei professor Piet Dullemeijer, hoogleraar vergelijkende anatomie en voorzitter van de subfaculteit Biologie van de Rijksuniversiteit Leiden, tegen mij: ‘Of jij neemt, daar jij je het kunt veroorloven gezien de inkomsten uit jouw boeken, vrijwillig ontslag als wetenschappelijk medewerker eerste klas, of wij moeten helaas de jongste medewerker op de afdeling ethologie ontslaan. Voor hem zal het niet eenvoudig zijn ander werk te vinden. Bovendien heeft hij een gezin te onderhouden.’
Derhalve ging ik gechanteerd heen, ofschoon ik dolgraag wetenschappelijk werk verrichtte en mijn hart aan de afdeling ethologie had verpand. Maar mij was, daar er uiterst drastisch bezuinigd moest worden, duidelijk dat ik een collega moest redden, en bovendien werd mij verzekerd dat ik als onbezoldigd medewerker onderzoek mocht blijven doen. Dat het dienstverband nog steeds gold, bleek enkele jaren later. Toen werd, alsof ik nog altijd aan de universiteit verbonden was, mijn 25-jarig ambtsjubileum gevierd en ontving ik een geheimzinnige gratificatie.
Overigens werd mijn jongere collega die een gezin te onderhouden had na enige tijd toch ontslagen, dus mijn offer was vergeefs geweest. Maar zie hoe de bal rollen kan, want voor ik het wist, was ik alweer bezoldigd in dienst van de ru Leiden.
Mr. K.L. Poll belde mij op een avond. ‘Wees gerust,’ zei hij, ‘ditmaal zal ik niet smeken om een artikel voor NRC Handelsblad of Hollands Maandblad. Wat ik nu mag aanbieden, is zoiets vorstelijks, daar zul je dolblij mee zijn.’
Ik zette mij schrap. Wat er zou komen, wist ik niet, maar dat het iets zou zijn waar ik totaal niet naar taalde - daar was ik zeker van. Anders immers zou de heer Poll het niet zo omzichtig als iets vorstelijks presenteren. In vrees en beven wachtte ik op de ontlading. Altijd was het een schier bovenmenselijke opgave gebleken mr. Poll iets te weigeren en dat zou het ditmaal ongetwijfeld ook zijn, maar niettemin hield ik mijzelf reeds voor: om mr. Poll te gerieven, en van zijn gezeur af te zijn, kan ik mij uiteindelijk een ja-woord laten ontwringen, doch dan zit ik aan iets vast dat mij ongelofelijk veel tijd en moeite kost, terwijl de heer Poll zich ondertussen flierefluitend met allerlei springbalsemienachtige meisjes diverteert.
‘In Groningen,’ zei mr. Poll met een omfloerste stem, ‘wil men je aan de faculteit Nederlands dolgraag binnenhalen als gastschrijver.’
‘Groningen,’ kreunde ik, ‘tweeënhalf uur met de trein heen, en evenveel tijd met de trein terug, en minstens één keer overstappen, en heen in die ellendige boemel van Leiden naar Utrecht en terug in die ellendige boemel van Utrecht naar Leiden, o, nee, dat doe ik niet, dat is te ver, daar voel ik niets voor, dit wil ik niet.’
Mr. Poll deed net alsof hij niets gehoord had.
‘Je krijgt daar een prachtig gastenverblijf waar je eenmaal per week kunt overnachten en waar je desgewenst ook langer kunt vertoeven,’ zei hij.
Hoe ik het voor elkaar gekregen heb, weet ik niet meer, maar dat het zowat
| |
| |
een halve avond duurde, dat herinner ik mij nog goed, zoals ik mij ook nog herinner hoe trots op ik op mijzelf was dat het mij, alle overredingskunst van Poll ten spijt, gelukt was om manhaftig de hele avond steeds maar nee te blijven zeggen. ‘Nee, ik doe het niet, nee, ik wil niet, nee, wat het mij financieel oplevert interesseert mij niet, ik ga niet, nee, een gastenverblijf - ik moet er niet aan denken, nee, nee, nee.’
Dat mij dit lukte was enkel te danken aan het feit dat ik, als Poll weer uitpakte over de grandioze kanten van een Gronings gastschrijverschap, mijn ogen dicht deed en mij voorstelde dat ik naast Poll in de trein van Leiden naar Utrecht zat. Terwijl Poll op mij inpraatte, hoorde ik steeds via de intercom van de Hondekop: ‘U bevindt zich in de trein van Leiden naar Utrecht. Deze trein zal onderweg nog stoppen in Leiden-Lammenschans, Alphen, Bodegraven, Woerden, Vleuten.’
Het bleek een pyrrusoverwinning, want mr. Poll had hoogst waarschijnlijk reeds ingecalculeerd dat ik zou weigeren mij als gastschrijver naar Groningen te laten dirigeren. Want had ik zulks geweigerd met het argument dat Groningen duizelingwekkend ver bij Leiden vandaan lag, dan kon ik immers onmogelijk weigeren gastschrijver naast de deur te worden, ofwel gastschrijver te Leiden.
Hoe had ik, alleen al gelet op de dichteres (Judith Herzberg) en de drie illustere schrijvers (Gerard Reve, Frans Kellendonk, Andreas Burnier) die mij voorgingen - en die alle drie inmiddels, wellicht mede omdat zij ooit gastschrijver waren, reeds overleden zijn - nu ooit aannemelijk kunnen maken dat ik nog liever grafdelver wou worden dan gastschrijver. Nog niet eens zozeer vanwege de daaraan verbonden werkzaamheden, het geven van drie lezingen in de Pieterskerk, en het leiden gedurende één semester van een werkgroep voor studenten overdag alsmede een werkgroep voor belangstellenden 's avonds, als wel omdat ik domweg vind dat het geen pas geeft zich aan de universiteit met de schone letteren of kunsten bezig te houden. Doe toch echt onderzoek, beoefen een volwaardig vak, en met een volwaardig vak bedoel ik wiskunde, fysica, chemie, biologie, farmacie of medicijnen. Letteren is een verrukkelijke vrijetijdsbesteding. Aan de universiteit hoort dat niet thuis, net zomin als muziek of schilderkunst. Kan men zich Mozart of Multatuli of Monet voorstellen aan de universiteit als gastcomponist, gastschrijver, gastschilder?
Maar ja, weigeren om te Leiden gastschrijver te worden, nadat ik eerder al had geweigerd om te Groningen gastschrijver te worden, dat bleek ondoenlijk, en derhalve was ik in 1989 de klos. Dat het nog erger zou uitpakken dan ik a priori vermoedde, bleek zowaar een troost. Om mij te presenteren als gastschrijver organiseerde de afdeling Neerlandistiek een welkomstborrel, en daar kwam vrijwel niemand bij opdagen. Al die hoogleraren en stafleden hadden dringende verplichtingen elders, er drentelde slechts een mistroostig lid van het Technische Administratieve Personeel rond in de ontvangstruimte, alsmede een enkele taalkundige. Ook studenten ontbraken. De Tapper en de Taalkundige excuseerden zich omslachtig voor de afwezigheid van stafleden en studenten, we dronken ieder een glas wijn en ik zei: ‘Nou, dan stap ik maar weer eens op.’
Innig tevreden dacht ik: kijk aan, neerlandici verafschuwen mij net zo hevig als ik deze parasitaire leden van de academische gemeenschap verafschuw, deze lieden over wie Multatuli gezegd heeft: ‘Zonderling toch dat die knappe lui nooit zelf iets voortbrengen dat de moeite waard is. Zij leven altijd van den afval van 'n ander.’
| |
| |
Ook bij de lezingen in de Pieterskerk bleken deze afvallui collectief verhinderd te zijn. Achteraf zullen zij handen wrijvend vernomen hebben dat ik bij mijn eerste lezing, getiteld ‘De opmars der neerlandici’, geprobeerd had hen neer te sabelen. ‘Vergeefs,’ zullen zij gemompeld hebben, ‘want wij waren er niet.’
Daarnaast hadden ook de studenten weinig behoefte aan een gastschrijver. Voor mijn werkgroep over de schrijver Charles Dickens schreven zich slechts zes studenten in; later voegde zich daar nog een studente uit Utrecht bij, een aantrekkelijk loensend meisje, kleindochter van Charlotte Köhler, en naar haar vernoemd. Voor de avondwerkgroep over Dickens gaven zich eveneens in totaal zeven belangstellenden op. Misschien, denk ik achteraf, was Dickens geen goede keus, misschien had ik één van mijn andere grote liefdes moeten nemen, Theodor Fontane of William Faulkner of Herman Melville of Roger Martin du Gard, of toch doodgewoon Vestdijk dan wel Bordewijk, maar Dickens vind ik nu eenmaal de allergrootste, en daarbij komt dat Dickens vijftien romans heeft geschreven, precies het aantal van de werkcolleges dat ik te geven had. Eén roman per college, kon het mooier?
Maar zeven studenten voor vijftien werkcolleges, en zeven belangstellenden voor vijftien avondzittingen, hoe diende ik dat aan te pakken? Leidde je in de subfaculteit biologie een werkgroep - en dat heb ik vele malen gedaan - dan behandelden de studenten om beurten een artikel dat door alle studenten grondig bestudeerd werd. Zoveel studenten je op de werkgroep had, zoveel werkcolleges gaf je, één college per artikel en per student. Per werkgroep had je doorgaans een dozijn studenten. Maar hier moest ik vijftien colleges geven, hier kon ik dus niet elke student één roman van Dickens opgeven ter bespreking. Elke student zou er minstens twee moeten behandelen. Idem de belangstellenden.
Een reuze vermetel masterplan drong zich aan mij op. Als ik nu eens de twee werkgroepen samenvoegde? Dan had ik een werkgroep bestaande uit veertien leden. Dickens' eersteling, The Pickwick Papers, zou ik, ook om te laten zien hoe je dat aanpakte, zelf kunnen bespreken en dan zou elk lid van de groep één van de romans kunnen behandelen, waarna we met z'n allen over de roman zouden discussiëren.
Ik vroeg de studenten bij een soortement besprekingscollege in een halletje bij een prikbord of zij er bezwaar tegen zouden hebben om beide groepen te fuseren zodat elk lid van de groep slechts één roman te behandelen zou hebben. Het liet de studenten koud, ze waren niet voor, ze waren niet tegen. Ze wilden alleen niet 's avonds naar een werkcollege.
Ik vroeg de belangstellenden bij de eerste avondzitting hoe zij dachten over een fusie. Groot enthousiasme. Samen met echte studenten aan Dickens, ja, dat wilden zij dolgraag. Maar wanneer dan? Overdag, opperde ik voorzichtig, want de studenten willen niet 's avonds. Overdag bleek geen enkel bezwaar, al die belangstellenden waren vrijgesteld van dagelijkse arbeid, die konden op elk uur van de dag verschijnen. Een jongedame echter maakte bezwaar. Zij kon overdag wel, maar zij moest uit Amsterdam komen en reisde zij overdag met de trein dan was zij duurder uit, want indertijd verschafte de NS nog goedkope avondretours.
Ai, daar had je een groot probleem. Ik leg het verschil tussen dagretour en avondretour erbij, zei ik meteen, want mij was er, daar ik 's avonds nu eenmaal niets waard ben, alles aan gelegen die avondwerkgroep te schrappen. In dank werd mijn aanbod aanvaard.
Toen doemde plotseling een groter probleem op. Waar konden de zittingen
| |
| |
van de werkgroep Dickens gehouden worden? Beschikte men bij de afdeling Neerlandistiek over een collegezaaltje? Nee, daar beschikte men niet over. Of laat ik het anders zeggen: al mijn pogingen om via de secretaresse van de afdeling Neerlandistiek ergens een collegezaaltje te bemachtigen, liepen op niets uit. Het leek wel of men mij domweg geen zaaltje gunde. Ik stuitte op korzelige onwil. Mij verbaasde dat. Hoe hadden mijn voorgangers dit opgelost? Ik kon er niet achter komen, geen van de studenten of belangstellenden had eerder geparticipeerd in een werkgroep van een gastschrijver. Of was het geen onwil, maar moedwil? Was er wellicht, na vier eerdere gastschrijvers, sprake van gastschrijvermoeheid? Of had men wellicht altijd al met een schuin oog aangekeken tegen deze gasthomunculi uit de poel van Poll?
Hoe het ook zij, van de zijde der Neerlandistiek was er geen enkele bereidheid om mij bij te staan, laat staan dat men enige belangstelling opbracht voor mijn activiteiten. Het was alsof ik als gasthomunculus in een geheimzinnig luchtledig opereerde. Had ik mijn twee werkgroepen ontbonden, dan zou niemand er iets van gezegd hebben, of er aanstoot aan hebben genomen. Het kan zijn dat men bij de Neerlandistiek mij als gastschrijver niet wilde, het kan ook zijn dat men sowieso liever geen gastschrijvers opgedrongen krijgt door de Mr. K.L. Pollstichting, of welke andere stichting dan ook. Des te spijtiger derhalve dat zo weinig andere gastschrijvers hun ervaringen geboekstaafd hebben.
Op een gegeven moment dacht ik eraan hoe prettig wij altijd in een bovenzaaltje van de oude sterrenwacht onze werkgroepen biologie hadden gehouden.
| |
| |
Grote ramen, uitzicht op de groene hortus en sterrenwachtkoepels aan de ene zijde, uitzicht op het vredig kabbelende water van de Witte Singel aan de andere zijde. Toen dacht ik: maar dat zaaltje staat het grootste deel van de dag leeg. Stel nu eens dat ik bij de beheerder ervan, Jan Meyvogel, het verzoek neerleg om op donderdag van negen tot pakweg twaalf uur, half een het zaaltje te mogen gebruiken? Ik hoef er toch niet bij te zeggen dat ik daar niet als docent biologie, maar als gastschrijver optreed?
En zo geviel dat ik in het zaaltje waarin ik al die jaren werkcollege biologie had gegeven, nu de werkgroep Dickens wist te huisvesten. Een gouden greep, zo bleek, want daardoor leek er niets veranderd, daardoor had het er de schijn van dat ik nog altijd verbonden was aan de subfaculteit biologie. Ook bij de leden van de werkgroep Dickens viel het zonnige zaaltje in de Sterrenwacht zeer in de smaak.
Toch bleken die studenten Nederlands van totaal ander kaliber dan de studenten biologie die ik jarenlang onder mijn hoede had gehad. Gretig en gedreven hadden de aankomende biologen zich doorgaans op de leerboeken en artikelen gestort die wij ter lezing opgaven voor het ‘seminarium’ zoals zo'n werkgroep weids werd aangeduid. Maar de zeven studenten Nederlands vielen opmerkelijk ongretig aan op de romans van Dickens. Elk van die zeven studenten las het boek dat hij of zij moest bespreken, maar ik geloof niet dat één van hen de andere veertien romans heeft gelezen. Sterker, ik vermoed dat ze uitsluitend de roman lazen die hen was toebedeeld, en de andere boeken hoogstens inkeken.
Met andere woorden: het netto resultaat van mijn werkzaamheid als gastschrijvers is dat zeven studenten eenmaal in hun leven één roman van Dickens gelezen hebben. Als verzachtende omstandigheid mag gelden dat de meeste romans van Dickens ongelofelijk dik zijn, steevast bijna 1000 dichtbedrukte pagina's in de befaamde Penguin-uitgaven. Achteraf denk ik dat ik toch beter een schrijver van korte romans had kunnen kiezen, Wilhelm Raabe bijvoorbeeld.
Voor de niet-studenten, de belangstellenden geldt ook dat ik niet de indruk had dat zij Dickens' romans lazen, maar sommigen van hen brachten in lang vervlogen tijden opgedane Dickens-kunde en Dickens-liefde mee naar college, zij het soms in reuze eigenaardige vorm. Een van de belangstellenden was de beheerder van het Dickens-museum in Bronkhorst. Trouw reisde hij vanuit het Oosten des lands vijftien maal naar de Sterrenwacht. Op een keer nam hij mij apart en zei: ‘Zelf proeft u ongetwijfeld bij de studenten grote scepsis ten aanzien van Dickens. Ik zal u uitleggen hoe dat komt. U dringt er bij die studenten op aan om die romans grondig te lezen, maar die romans zijn er niet op berekend om gelezen te worden.’
‘Wat zegt u nu?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij, ‘het zijn geen leesboeken, en zo zijn ze ook niet bedoeld.’
‘Waar zijn ze dan voor bedoeld?’
‘Om verfilmd te worden. Om bewerkt te worden tot toneelstukken of musicals. Of om, zoals mijn eerste vrouw en ik deden, ons door de personen uit de romans te laten inspireren tot het maken van Dickens-poppen.’
‘In de tijd van Dickens bestond film noch musical,’ zei ik, ‘dus dat Dickens zijn romans schreef ten behoeve van verfilming dan wel bewerking tot musical is onzin.’
‘Geenszins,’ zei de beheerder uit Bronkhorst, ‘Dickens had een vooruitziende blik, die wist dat de film en de musical zouden komen. Daar schreef hij voor.
| |
| |
Heus, die boeken zijn veel te omvangrijk om gelezen te worden, daar deugen ze net zo min voor als de Bijbel. Dat blijkt toch ook duidelijk uit de reacties van die studenten. Lees je die boeken, dan raak je het spoor bijster, dan verdrink je, dan verdwaal je. Stel de studenten voor om Dickens-poppen te maken, mijn eerste vrouw maakte Dickens-poppen, prachtige poppen, werkelijk waar, mijn tweede vrouw heb ik zover nog niet kunnen krijgen, maar binnenkort dirigeer ik haar naar stopnaald en ijzergaren en wattenproppen en creëert zij Samuel Pickwick en Mister Micawber. Ook uw studenten moet u Dickens-poppen laten maken.’
Of deze beheerder in staat is gebleken ook zijn tweede vrouw Dickens-poppen te laten vervaardigen, is mij helaas niet bekend, maar op de website van het museum is thans te lezen: ‘In 2002 en 2004 volgde de aankoop van de poppencollectie van het grote Dickens Museum in Rochester dat helaas zijn deuren moest sluiten. Met deze aankoop verzekerde het museum zich van 35 opvallende, levensgrote poppen die blijvend op de eerste etage van het museum worden tentoongesteld.’
De beheerder was overigens van mening dat althans één zitting van mijn werkgroep Dickens, en bij voorkeur de zitting waar hij Great Expectations zou bespreken, zou worden gehouden in zijn Dickens-museum. Dan zouden de leden het museum ook kunnen bekijken en aldus eerst recht, dankzij de collectie poppen, enig idee krijgen van de grootheid van Dickens. Maar nee, de studenten wimpelden zijn voorstel voor een busreis naar Bronkhorst beleefd af, en dat kon ik beter begrijpen dan het feit dat zij zich hadden ingeschreven voor de werkgroep Charles Dickens, maar 't desondanks vertikten zijn boeken te bestuderen.
| |
| |
Omdat wij niet naar Bronkhorst wilden afreizen, vervoerde de beheerder, toen hij aan de beurt was, al wat in het museum betrekking had op Great Expectations en in een auto kon worden geladen, naar Leiden. Trots stalde hij zijn miniatuurpostkoetsjes uit op de grote tafel in het zaaltje van de Sterrenwacht. Poppen van Pip en zijn zuster en diens echtgenote, alsmede van Estella en Mis Havesham werden in bevallige poses neergezet. De gordijnen werden gesloten en een diavoorstelling nam een aanvang.
Een van de andere belangstellenden, een oudere dame die Lucy heette, was ook een verzamelaarster en had ook enige parafernalia aangevoerd, waaronder dia's van de begraafplaats dat model zou hebben gestaan voor het kerkhof waar Pip in het eerste hoofdstuk van Great Expectations overheen dwaalt. Toen de beheerder naar haar smaak bij zijn voorstelling niet snel genoeg met zijn dia's van hetzelfde kerkhof op de proppen kwam, rees zij overeind, wrong zich grimmig naar voren, en wou haar dia van het kerkhof in de projector persen. Waarop de beheerder toornig uitriep: ‘Lucy, ik heb het graf al, ik heb het graf al.’
Zonder enige twijfel was dit moment, was deze memorabele uitspraak, die geen der aanwezigen waarschijnlijk ooit heeft vergeten of nog zal vergeten, de ultieme bekroning voor al mijn inspanningen om van mijn gastschrijverschap een succes te maken.
Of mijn kortstondige werkzaamheid als literatuurdocent voor de studenten veel heeft opgeleverd, staat te bezien, maar om dit verslag niet al te zeer in mineur te eindigen, wil ik wel onthullen dat ik zelf in dat semester met immens veel genoegen alle romans van Dickens heb herlezen. Omdat de studenten ze niet lazen, en discussie tussen inleider en toehoorders achterwege bleef, was ik er wel toe gedwongen zelf bij elk boek in discussie te gaan met de student die de beurt had, en was ik er derhalve ook toe verplicht dat boek uiterst grondig te bestuderen. Ik herlas elke roman in het Engels, met een vertaling ernaast om maar niets te missen, en ik las wat nijvere Dickens-vorsers en commentatoren over die roman hadden opgemerkt. Zelden kwam je overigens zo'n prachtessay tegen als dat van Lionel Trilling over Little Dorrit, maar toch leverde al die secundaire literatuur genoeg gespreksstof voor mij op om elk werkcollege te vullen.
En na dat semester stond nog onomstotelijker dan voorheen voor mij vast: geen schrijver ter wereld evenaart Charles Dickens. Of zoals C. Buddingh' schreef: ‘Dat hij soms sentimenteel was, valt niet te ontkennen, dat hij soms melodramatisch was ook niet, dat de sociale hervormer het een enkele maal van de kunstenaar won evenmin, doch dit zijn fouten die slechts een klein deel van zijn oeuvre raken. Daarnaast is het werk zo tintelend, zo vitaal, zo vol van de polsslag van het werkelijke leven, heeft het zo'n eigen humor, zoveel zuiver scheppende kracht en ten slotte zo'n galerij van onvergetelijke figuren opgeleverd dat hij ondanks zijn tekortkomingen de grootste romanschrijver van het Engelse taalgebied blijft.’
Behalve dat mijn gastschrijverschap mijn liefde voor Dickens verdiept heeft, heeft het mij bovendien immuniteit opgeleverd voor de verlokkingen ervan. Sinds 1989 heb ik riante aanbiedingen uit Duitsland, uit Canada, uit Zweden en zelfs uit Frankrijk (Sorbonne) om aldaar gastschrijver te worden moeiteloos weten af te wimpelen. Want wie gastschrijver wil worden, is net als de dienstplichtige militair van vroeger die bijtekende als kvv-er welke afkorting officieel staat voor Kort Verband Vrijwilliger, maar in werkelijkheid, zoals elke militair je kon vertellen, voor korte verstandsverbijstering.
|
|