Hollands Maandblad. Jaargang 2010 (746-757)
(2010)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Een rafelig weefsel
| |
[pagina 27]
| |
terse en het oosterse christendom gescheiden wegen, hetgeen het al langer bestaand verschil tussen Romeinse en Griekse culturele overlevering versterkte. En vanaf de veertiende eeuw kwam een groot deel van Zuid-Oost-Europa ook nog eens onder Osmaans - dus islamitisch - bestuur, waaraan pas vanaf de achttiende eeuw geleidelijk een einde kwam. Binnen het Europese continent hebben deze drie scheidslijnen (Rooms versus Orthodox, Romeins versus Grieks, christendom versus islam) tot het uit elkaar groeien van West- en Oost-Europa geleid. Zozeer, dat sommige geleerden deze gebieden niet tot één cultuur rekenen. Toch is het de vraag of zo'n drastische conclusie gerechtvaardigd is; er zijn immers belangrijke overeenkomsten en verbindingen tussen Oost- en West-Europa blijven bestaan. Ik kom erop terug. Zeker is dat in het Westen een belangrijk bindend element werd gevormd door de latinisering. Latijn was hier de taal van de Kerk en het werd de taal van de Europese intelligentsia, een trend die in de periode van het humanisme nog werd versterkt en pas in de loop van de achttiende eeuw ging verdwijnen. Latijn was dus ook de taal van alle universiteiten die vanaf ongeveer het jaar 1000 ontstonden, eerst in Italië, later ook elders, van Coimbra tot Uppsala en van Oxford tot Praag. Die gemeenschappelijke taal betekende dat studenten en geleerden uit verschillende landen door grote delen van Europa van universiteit naar universiteit konden trekken. Thomas van Aquino en Bonaventura waren Italianen die hoogleraar werden in de theologie in Parijs, de Franse humanist en classicus Joseph Justus Scaliger kwam naar Leiden, en de Zwitserse wiskundige Johann Bernoulli doceerde omstreeks 1700 in Groningen, waar zijn zoon Daniel werd geboren die later naar St. Petersburg en Bazel trok. De universiteiten vormden zonder twijfel een ‘Europees’ netwerk en waren een ‘Europese’ verworvenheid. Buiten Europa kwam zoiets niet voor, hoewel de islamitische rechtsscholen misschien een voorbeeld zijn geweest.Ga naar eind4 Naast deze ontwikkelingen onderscheidde West-Europa zich nog in een ander opzicht. Het bedreef expansie. Vanuit allerlei zeehavens voeren schepen de oceaan op, soms voor verkenning, meestal voor handel of roof. Aanvankelijk uit Scandinavië toen de Vikingen de Atlantische Oceaan overstaken, vanaf de vijftiende eeuw uit Portugal, Spanje, de Nederlanden, Engeland en Frankrijk. Zo verkenden de Portugezen de Afrikaanse Westkust en bereikte Vasco da Gama als eerste Indië vanuit Europa overzee, zes jaar nadat Columbus in Amerika belandde, en een jaar of twintig voordat Magalhães rondom Zuid-Amerika de Stille Oceaan en uiteindelijk Oost-Azië bereikte. De Chinezen hadden de Europese zeevaarders zonder al te veel moeite de pas af kunnen snijden. In de eerste eeuw van de Mingdynastie, meer in het bijzonder tussen 1405 en 1433, zond de keizer van China zeven keer een grote gewapende vloot van meer dan honderd schepen en met meer dan 10.000 soldaten aan boord naar de Indische Oceaan, waarbij aanvankelijk naar Sri Lanka en India werd gevaren, en later ook naar het Arabisch schiereiland en de oostkust van Afrika. Het ging waarschijnlijk om een demonstratie van de Chinese macht en de verwerving van nieuwe schatplichtige gebieden. Maar de keizers stopten vrij plotseling met het programma. China zag van verdere expedities af en de bouw van nieuwe grote zeeschepen werd zelfs verboden.Ga naar eind5 Daarentegen werd de Europese expansie krachtig voortgezet. In hoog tempo werden vanuit Europa grote delen van Zuid- en Oost-Azië en van Noord- en Zuid-Amerika verkend, in kaart gebracht en vaak geplunderd. De handel kreeg een enorme stimulans, de schatkisten ook. En terwijl talloze niet-Europeanen stierven aan geïmporteerde besmettelijke ziekten, vestigden Europese kolonisten zich in de nieuwe gebieden en werden slaven uit Afrika naar Amerika gebracht. Dit was de eerste fase van globalisering, waarbij kolonisatie gaandeweg overging in kolonialisme en imperialisme. De verbreiding van het christelijk geloof was een populair middel ter rechtvaardiging van al deze veroveringen. De Portugese dichter Luís de Camões gebruikte het al in zijn epos over de ontdekkingsreizen De Lusiaden van 1572.Ga naar eind6 | |
[pagina 28]
| |
Overigens bracht de nieuwe rijkdom in Europa vooralsnog wel bevolkingsgroei maar geen algemene welvaart en interne vrede. En toen in de negentiende eeuw grotere schepen de mogelijkheid boden tot massale emigratie, trokken vele Europeanen weg naar meer belovende landen overzee. Naar schatting emigreerden tussen 1830 en 1930 vijftig miljoen Europeanen naar andere werelddelen. Bijna alle streken van het continent droegen hieraan bij: Ierland, Engeland, Schotland, Noorwegen, Zweden, Duitsland, Polen, Litouwen, Oekraïne, Griekenland, Italië, Frankrijk en Spanje. De belangrijkste oorzaken waren armoede, hongersnood en vervolging. De emigranten zochten veiligheid en welvaart buiten Europa. Het resultaat was een nieuwe, grootscheepse bijdrage aan de verspreiding van Europeanen over de wereld.Ga naar eind7
Algemene Europese ontwikkelingen speelden zich ook af in de kunsten en de wetenschappen. Al in de Middeleeuwen waren artistieke ontwikkelingen aan de gang die zich over grote delen van het continent uitstrekten, zoals de Romaanse en Gotische bouwstijlen. Ook nadien ontstonden diverse pan-Europese kunststromingen: Renaissance, Barok, Classicisme, Romantiek, Symbolisme en Modernisme. Soms functioneerden steden (Rome, Parijs, Wenen) als centra van dergelijke ontwikkelingen en trokken vanuit heel Europa kunstenaars aan. Aldus namen de onderlinge wisselwerking en beïnvloeding alleen maar toe. Ook Oost-Europa en vooral Rusland raakten daarbij betrokken. Poesjkin, Toergenjev, Tolstoj, Dostojevski en Tsjechov werden ‘Europese’ schrijvers; Moessorgski, Tsjaikovski en Rimsky-Korsakov werden ‘Europese’ componisten; en in het begin van de twintigste eeuw liepen Russische kunstenaars voorop bij het Europese Modernisme. Heel uitzonderlijk was de rol van de wetenschap in Europa. Zo was de natuurwetenschap drie eeuwen lang een vrijwel exclusief Europese aangelegenheid. Natuurlijk, voorafgaand aan de wetenschappelijke revolutie in de zeventiende eeuw werd in China en in het Midden-Oosten veel belangrijk werk gedaan, maar dat stagneerde en Europeanen van diverse komaf namen het roer over. Copernicus was een Pool in dienst van de rooms-katholieke kerk. Tycho Brahe was een Deense edelman, vele jaren gesteund door de Deense koning en op latere leeftijd als astronoom in dienst van de keizer van het Heilige Roomse Rijk. Kepler was als Duitser in dienst van diezelfde keizer. Galileï was een Italiaan, hoogleraar in Padua, daarna als geleerde verbonden aan het hof van de groothertog van Toscane. Descartes was een Fransman en werkte twintig jaar in Nederland. Christiaan Huygens was een Hollander, ook een privaatgeleerde, later met een jaargeld van de Franse koning, de aartsvijand van de Republiek. Newton was hoogleraar in Cambridge en muntmeester in Londen. De wetenschappelijke vernieuwingen die deze Europese geleerden voortbrachten wortelden in een nieuwe kijk op de verhouding van theorie en waarneming, in een nieuwe visie op de rol van voorgangers, en niet te vergeten in belangrijke cultuurhistorische voorwaarden op het gebied van mentaliteit, sociale instellingen, faciliteiten, beloningen, scholen en communicatie. Essentieel was ook de uitwisseling, samenwerking en wedijver tussen onderzoekers verspreid over Europa (veel later culminerend in de uitvinding van het internationale wetenschappelijke congres). Onvermijdelijk of voorbestemd was deze ontwikkeling niet.Ga naar eind8 Met dat al zette het proces door, en wat gold voor de mechanica, de optica en de sterrenkunde, ging ook gelden voor andere vakgebieden. Met namen als Boyle, Gay-Lussac en Van der Waals, Linnaeus, Darwin en Mendel, Volta, Ohm, Ampère, Faraday en Maxwell, Mendelejev, Curie-Sklodowska, Bohr en Heisenberg reis je kriskras door Europa. Wel ziet men dat de bijdrage van de nakomelingen van Europese emigranten in de Nieuwe Wereld op den duur toeneemt. Vooral vanaf het eind van de negentiende eeuw gaan de Amerikanen in het voorste gelid meedoen. Er is een beroemde proef van Michelson en Morley over de lichtsnelheid ten opzichte van ‘de ether’, en Millikan bepaalde de lading van het elektron. In de techniek namen mensen als Edison en Bell | |
[pagina 29]
| |
rex
het voortouw (al bleef Marconi de Amerikanen voor). Toch gingen tot aan de Tweede Wereldoorlog verreweg de meeste Nobelprijzen voor de natuurwetenschappen en geneeskunde nog naar Europeanen in strikte zin, en binnen Europa de meeste naar Duitsland. In de periode van 1901 tot en met 1915 kregen slechts twee Amerikanen (de in Polen geboren Albert A. Michelson en Theodore Richards) een wetenschappelijke Nobelprijs op een totaal van 52, net zo veel als de Russen (Ivan Pavlov en Ilja Metsjnikov). De Duitsers stonden toen op 15, de Fransen op 9, de Britten op 7 en de Nederlanders op 5. In het interbellum begon dit een beetje te verschuiven, en in 1939 waren er in totaal 13 Amerikanen met een Nobelprijs voor een van de wetenschappen. Duitsland stond toen op 34, Groot-Brittannië op 22, Frankrijk op 14, Nederland op 8. (Eén keer, in 1930, ging de prijs naar een niet-Westerse wetenschapper, de fysicus Chandrasekhara Raman, die zijn leven lang in zijn geboorteland India is gebleven.) Pas na de Tweede Wereldoorlog begon de balans echt om te slaan, deels natuurlijk vanwege de verwoestingen in de Oude Wereld, deels ook vanwege de grote emigratie van Europese intellectuelen naar de Verenigde Staten.Ga naar eind9 Wat voor de natuurwetenschappen geldt, geldt in wezen ook voor andere wetenschappen. De wiskunde, de sociologie, de taalkunde en de geschiedenis waren lange tijd in Europese handen. Het zou overdreven zijn om met namen te blijven strooien, maar moeiteloos kan ook de ontwikkeling van deze wetenschappen in hun moderne gedaante worden toegeschreven aan Europese beoefenaren. Ook wat deze vakgebieden betreft waren hier blijkbaar de voorwaarden voor hun voortgang en bloei voorhanden. Ook op deze gebieden was Duitsland een tijdlang in opvallende mate aanwezig. Niet voor al deze vakgebieden echter verplaatste het zwaartepunt zich nadien naar de Ver. Staten. Bij dit alles bleef de Europese wetenschap niet beperkt tot theorie alleen. Het was al een oude Europese gewoonte dat ontdekkingen | |
[pagina 30]
| |
op vrij korte termijn grootschalig werden toegepast. Dat gold voor de mechanische klok, voor het buskruit en voor de boekdrukkunst, en dit was een groot verschil met China, waar genoeg uitvindingen werden gedaan maar de maatschappelijke toepassing daarvan nauwelijks van de grond kwam. Europa werd zodoende de bakermat van het moderne tijdsregime, de moderne oorlogvoering en de moderne boekcultuur.Ga naar eind10 Vanaf de achttiende eeuw namen in Europa de door wetenschap gestuurde technische uitvindingen en hun toepassingen snel toe, en daarmee was de technologie geboren. Op die manier was meteen een van de voorwaarden vervuld voor een ander typisch Europees fenomeen: de industriële revolutie. Een tweede voorwaarde voor die revolutie was het bestaan van een kapitalistische geldeconomie, en ook die had zich in Europa ontwikkeld. Al in 1407 werd de Banco di San Giorgio in Genua opgericht als eerste officieel erkende bank, en in de rest van de vijftiende eeuw verschenen er overal in Europa bankiers en internationaal opererende geldschieters. Vorsten waren vaak volledig afhankelijk van financiers als Jacques Coeur in Bourges, de Fuggers in Augsburg en de Medici in Florence. Van belang hierbij was dat de rooms-katholieke kerk na enige tijd haar verzet tegen renteleningen opgaf, en dat ook de Calvinisten bereid waren ‘uitzonderingen’ toe te laten op het door Christus uitgesproken verbod op renteheffing.Ga naar eind11 Zo kon het kapitalistische systeem zich in heel Europa ontwikkelen, en was er geen belemmering voor de kredieten ten behoeve van investeringen in machines en fabrieken die aan de basis lagen van de industriële revolutie.
Tegen deze achtergrond had Europa ook een in menig opzicht gedeelde sociale en politieke geschiedenis. Eerst het goede nieuws. Europa - en vooral Noordwest Europa - leverde een grote bijdrage aan het ontstaan van de rechtsstaat. Het begon met de Magna Carta in Engeland en werd op verschillende manieren elders voortgezet. Langzaamaan ontstonden overal op het continent vormen van volksvertegenwoordiging in parlementen, ‘staten’, standen, raden en vroedschappen. Uiteindelijk zou dit uitmonden in de officiële erkenning van vrijheid en gelijkheid als grondslag van de samenleving, en daarmee in de formulering van de burgerlijke en politieke rechten. De liberale democratie met de bijbehorende opvattingen over tolerantie, burgerlijke rechten, politieke vrijheden en mensenrechten kreeg sindsdien met horten en stoten in meer en meer Europese staten voet aan de grond. Niet dat sommige aspecten van dit alles nooit eerder elders op de wereld werden verwoord of zelfs gerealiseerd. Integendeel, het recht had al een lange geschiedenis en er zijn regimes geweest die verlichter waren dan de meeste Europese regimes, er zijn samenlevingen geweest waar godsdienstvrijheid veel minder omstreden was dan in het christelijke Europa, er zijn ook elders denkers geweest die liberale gedachten verkondigden. Maar de officiële erkenning van gelijke rechten en vrijheden ontwikkelde zich in Europa en onder de kolonisten in Amerika. Nu het slechte nieuws. Want evenzeer zijn communisme, fascisme en nazisme producten van de Europese geschiedenis. Er is zelfs reden om te stellen dat zonder de opkomst van de democratie en alles wat daarbij is inbegrepen deze totalitaire bewegingen niet mogelijk waren geweest. Zij leefden van de sociale mechanismen en ideologieën van de democratie: partijvorming, politieke propaganda, volkssoevereiniteit, gelijkheid en revolutie - ook dit alles met wereldwijde uitstraling. Europa heeft de mensheid het totalitarisme geschonken in zijn afzichtelijkste vormen, en er was een met bloed doordrenkte eeuw voor nodig om die bijdrage aan de wereldgeschiedenis achter ons te laten.
Al deze aspecten in vogelvlucht overziende, lijkt de conclusie onafwendbaar: de Europese cultuur bestaat, ten goede en ten kwade. Het unieke netwerk van gedeelde activiteiten, ideeën, producten, maatschappelijke ontwikkelingen en ideologische oriëntaties, dat ik in herinnering heb geroepen, rechtvaardigt het gebruik van de term ‘cultuur’ in zijn ma- | |
[pagina 31]
| |
the screen
crobetekenis. Het belang en de wereldwijde invloed zijn bovendien enorm geweest. We kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe de wereld er zonder deze invloed uit zou zien. Dat Europeanen onderling oorlogen voerden, is erg genoeg maar geen tegenargument. De Griekse stadstaten deden dat ook en de Chinese geschiedenis heeft heel wat burgeroorlogen en opstanden gekend, zonder dat dit een gemeenschappelijke cultuur onmogelijk maakte. Het negentiende- en twintigste-eeuwse nationalisme was trouwens een uitgesproken Europees verschijnsel.Ga naar eind12 Maar hoewel er dus alle reden is om van een Europese cultuur te spreken, blijven er valkuilen genoeg over. De eerste valkuil is idealisering. Het is verleidelijk om over cultuur alleen in positieve termen te spreken. Wat de Europese cultuur betreft, betekent dit dat men de schijnwerpers richt op de rechtsstaat, de democratie, de pleidooien voor mensenrechten, de bloei der kunsten, de wetenschappelijke ontdekkingen. Onderbelicht blijven op die manier koloniale onderdrukking, wreedheden, vormen van onverdraagzaamheid, mensonterende sociale misstanden, religieuze onverdraagzaamheid, godsdienstoorlogen, fascisme, nazisme, communisme, massamoorden en genocide. Het begrip ‘Europese cultuur’ gaat dan ten onrechte samenvallen met ‘de waarde’ van die cultuur. De fanfares over de waarden van de Europese cultuur zoals vrijheid, gelijkheid en de mensenrechten ter ere van de Europese samenwerking leveren waarschijnlijk de duidelijkste voorbeelden van een dergelijke idealisering. Iets daarvan vindt men echter ook in het recente boek van Bernard Wasserstein, Barbarism and Civilization; A History of Europe in our time (2007). Ik bedoel niet dat de barbarij in Europa hier verdoezeld zou worden, want het tegendeel is het geval. Wasserstein wijst ook vaak genoeg op de verwevenheid van civilisatie en barbarij. Maar zijn terminologie leidt er toch toe dat de barbarij niet als component van de civilisatie kan worden gezien. Zo verschijnen in dit werk fascisme en nazisme in essentie als vormen van barbaars primiti- | |
[pagina 32]
| |
visme die samen met het Stalinisme een soort ‘as van het kwaad’ vormen, waartegenover ‘de beschaving’, haast per definitie, gekenmerkt zou zijn door de universele waarden van het liberalisme en de verlichting, door fatsoen en humaniteit. Het gevolg is een zeker witwassen van ‘de beschaving’, die hier onvermijdelijk de gedaante aanneemt van de Europese cultuur en tegelijk die van menselijke beschaving tout court.Ga naar eind13 Anders gezegd: idealisering van de Europese cultuur is een wijdverbreid verschijnsel. Ik vermoed dat het hier en daar ook in mijn eigen betoog merkbaar was. Tegenstanders van het begrip ‘Europese cultuur’ hebben er geen last van. Zij grijpen de donkere kanten van de Europese geschiedenis soms aan om het begrip ‘Europese cultuur’ als onbruikbaar aan de kaak te stellen. Dat is natuurlijk onzin. Zoals alle culturen is ook de Europese een vat vol tegenstrijdigheden. Zij heeft mystici en tirannen opgeleverd, ontdekkingsreizigers en kluizenaars, boetprofeten en massamoordenaars, rationalisten en romantici.
Dit brengt ons bij de tweede valkuil die samenhangt met het begrip ‘Europese cultuur’, die van de simplificatie. Deze valkuil doemt op zodra de wil ontstaat een centrale, ‘essentiele’ eigenschap van die Europese cultuur aan te wijzen, die het ‘wezen’ moet zijn van al zijn overige kenmerken, of de ‘geest’ van waaruit deze cultuur zich heeft gevormd. Vaak was dat de klassieke Oudheid, of de joods-christelijke traditie, dan wel christendom en humanisme samen, of de Verlichting of de rationaliteit. Vooral filosofen hebben zich beijverd het ‘wezen’ of de ‘geest’ van Europa te bepalen. Edmund Husserl bijvoorbeeld verdedigde de opvatting dat het wezen van de Europese beschaving al gegeven was met het ideaal van rationele, onbevooroordeelde theoretische kennis dat door de Griekse filosofen was geïntroduceerd, ook al is dat ideaal in latere eeuwen verzaakt. Karl Jaspers daarentegen wees de vrijheidsdrang als meest kenmerkende eigenschap van Europa aan, Denis de Rougemont de door het christendom bepaalde visie op de menselijke persoon als eenheid van tegendelen, Hans-Georg Gadamer juist de grote pluraliteit van talen, godsdiensten en volken op een klein gebied, Leszek Kołakowski de zelfkritiek en openheid ten opzichte van andere culturen. Niet altijd waren de conclusies dus uitgesproken monistisch, en soms werd met de veelheid zelfs gekoketteerd. En ook wanneer van één beginsel werd uitgegaan, konden nog heel verschillende dingen daarbij worden ondergebracht. Zo noemde De Rougemont Europa niet alleen ‘het denken van de wereld’, maar ook ‘het geheugen van de wereld’ en tegelijk ‘het vaderland van de vernieuwing’. Merkwaardig genoeg was die opvatting verwant met de denkbeelden van de marxistische historicus Jan Romein, die de Europese geschiedenis beschreef als een afwijking van het algemeen menselijk patroon: alleen hier ontstonden het individualisme en de rationele planning, werd de techniek dienstbaar gemaakt aan de vooruitgang, kwam dynamiek in de plaats van stabiliteit - met als bijkomend gevolg dat de geschiedenis een prominente plaats in het wereldbeeld kreeg.Ga naar eind14 Een recente poging de bijdrage van Europa te bepalen, is de studie van de Belgische filosoof Jacques Dewitte, L'exception européenne (2008). Dewitte gaat uit van de opvatting van Kołakowski dat slechts in Europa een levendige (en meelevende) belangstelling voor andere culturen is ontstaan. En evenals de Pools-Britse filosoof betoogt hij dat inleving in andere samenlevingen en begrip voor wat zij ook door toedoen van Europeanen hebben moeten doorstaan geen vrijbrief voor relativisme mogen zijn. Integendeel. Juist deze houding is er een die algemene betekenis heeft, sterker nog, zij vormt zelf de grondslag van de universele geldigheid van bepaalde morele en politieke waarden en garandeert daarmee in moreel opzicht de mondiale betekenis van de Europese cultuur. Bij herhaling hekelt Dewitte de neiging van sommige Europeanen om Europa vanwege zijn misdaden te verfoeien, zonder dat zij beseffen dat deze afschuw een verworvenheid is van de Europese geest van zelfkritiek. Sterker nog, ietwat paradoxaal uitgedrukt mag men in Europa eurocentrisch zijn, omdat alleen | |
[pagina 33]
| |
shell
in Europa het etnocentrisme is overwonnen. Zelfs wanneer men denkt dat alle culturen gelijkwaardig zijn, dan nog is de Europese ‘meer gelijk’ dan alle andere, omdat die gelijkwaardigheid der culturen hier is bedacht.Ga naar eind15 Niet al de karakteristieken die de filosofen hebben geopperd, zijn even overtuigend. Het lijkt mij evenmin dat slechts één ervan de spijker op de kop slaat. Natuurlijk, voor elk van die pogingen is wel iets te zeggen, en sommige zijn zelfs aanlokkelijk. Hun betekenis is erin gelegen dat zij een facet, een rode draad, een tendens of een beginsel nadrukkelijk naar voren halen. In de meeste gevallen bevelen zij dit tegelijk aan, prijzen of bewonderen het. Deze omschrijvingen en definities zijn dan persuasieve omschrijvingen en definities. Dat kan verhelderend zijn en in die zin moeten ze ook bij voorkeur worden gelezen. Maar zo zijn ze meestal niet bedoeld, en daarom liggen de meeste nu op de bodem van de valkuil der simplificatie. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de Europese cultuur in werkelijkheid een onsamenhangend geheel vormt zonder enige begrijpelijke structuur of benoembare samenhang. Het is alleen niet de samenhang van een cirkel en zijn middelpunt, of van een piramide met basis en top, of die van boom en wortels, of van een keurig geweven tapijt. Het is eerder de samenhang van een slordig en rafelig weefsel met velerlei draden en verbindingen, dat plaatselijk langzaamaan verslijt of zelfs verteert en op andere plaatsen versterkt wordt of zich uitbreidt.
Idealisering en simplificatie samen leiden soms tot culturele hoogmoed, een overdreven lof voor of trots op wat Europeanen tot stand hebben gebracht. De karakteristieken van De Rougemont waren daarvan een kras voorbeeld, al bevatten zij een kern van waarheid. Zelfs zulke hoogmoedige beweringen kunnen dus nog verhelderend zijn als zij tenminste in relativerend licht worden gelezen. Hoogmoed en trots vormen echter niet de enige emotionele uitwas, het tegendeel komt ook voor. Want er | |
[pagina 34]
| |
zit ook heel wat afkeer of haat, vaak zelfhaat, in sommige beschouwingen over de Europese cultuur. Kapitalisme, technologie, gewelddadige expansie en volkerenmoord zijn begrijpelijk genoeg vaak veroordeeld, maar ook rationaliteit en wetenschap moesten het ontgelden. Sommige romantici hebben de toon gezet, en meer recent zijn er voldoende denkers die de ‘ware’ religiositeit, wijsheid, spiritualiteit, inkeer en broederschap van het Oosten als de positieve tegenhangers zien van het Westerse erfgoed van rationalisme, materialisme, technologische verblinding en heerszucht. Heden ten dage vindt men veel van deze traditie van afkeer terug in de denkwereld van wat dankzij Ian Buruma en Margalit het ‘occidentalisme’ is gaan heten. De beide auteurs betogen zelfs dat de felle kritiek uit Japan, China en het Midden-Oosten op vermeende wezenskenmerken van het Westen in hoofdzaak aan Europese denkers, vooral Romantici en Slavofielen, is ontleend.Ga naar eind16 Ik ben geneigd de hoogmoed en de zelfhaat, de overdreven bewondering en de afkeer als één valkuil te zien. Het is de valkuil van de morele uitvergroting. Hier weigert men de veelvormigheid van de Europese cultuur te erkennen, de lichte kanten samen met de donkere kanten onder ogen te zien. Het is waar dat wat voor de één licht is, voor een ander donker kan zijn, maar ik houd het erop dat er voor iedereen licht én donker te zien moet zijn.
Rest de laatste valkuil. Die bestaat uit de aanname dat het aanvaarden van een Europese cultuur impliceert dat men ook de precieze grenzen ervan zou moeten kunnen bepalen, zowel in tijd als in ruimte. Wanneer begint zij? En waar houdt zij op? In concreto, bijvoorbeeld, hoort Rusland erbij, en Turkije? Hoewel er van oudsher grote culturele verschillen tussen Noord- en Zuid-Europa hebben bestaan, zijn de verschillen tussen Westen Oost-Europa meestal serieuzer genomen. Velen menen dat ondanks de gemeenschappelijke wortels het Westen en het Oosten op een fundamentele wijze uit elkaar zijn gegroeid, terwijl het Noorden en het Zuiden elkaar in de loop van de tijd alleen maar nader zijn gekomen. Een aanvullend argument lijkt daarbij het feit dat de geografische begrenzing van Europa in het zuiden, westen en noorden voor de hand ligt, maar in het oosten veel onduidelijker is, waardoor er ook voor de Europese cultuur aan de oostkant geen natuurlijke grens was. Misschien telt ook mee dat grondleggers van het denken over de Europese cultuur Oost- en West-Europa inderdaad als twee verschillende culturen behandelden. Zo beperkte Oswald Spengler de cultuur van het Avondland, in zijn ogen gekenmerkt door de faustische drang naar het oneindige, tot West-Europa, en hij zag uit Rusland een andere, ‘nieuwe’ en ‘jonge’ cultuur komen. Ook Arnold Toynbee beschouwde de cultuur van West-Europa als verschillend van die van het Byzantijnse Oosten, en recentelijk reserveerde Samuel Huntington in The Clash of Civilizations eveneens een aparte plaats voor een groot deel van Zuid-Oost en Oost-Europa. Ik betwijfel of een dergelijke conclusie nodig is. Vanaf de achttiende eeuw zijn er zoveel verbindingen tussen Rusland en het Westen dat oudere religieuze en cultuurhistorische grenzen vervaagden. Veel Russen deden sinds die tijd mee aan het Europese culturele leven, de elite sprak bij tijden Frans en reisde naar het Westen, en vooral Russische schrijvers en componisten speelden in die cultuur een prominente rol. Natuurlijk leidde het communistische regime tot nieuwe vormen van afzondering, maar dat is intussen voorbij, en men dient niet te vergeten dat het communisme zelf een product was van de Europese cultuur. Voor Turkije gelden zulke argumenten in mindere mate, al is het waar dat deze regio meer dan duizend jaar deel uitmaakte van het Romeinse en Byzantijnse rijk, de geschiedenis van het Osmaanse rijk niet los van die van Europa is te begrijpen, en het land vanaf 1920 op verschillende manieren een Europese koers heeft gevaren. Men kan bij deze afwegingen tot verschillende conclusies komen. Het is in elk geval een misverstand te denken dat het begrip ‘Europese cultuur’ vereist dat men moet weten waar de grenzen ervan precies liggen. Zo werkt het begrip niet. Beschouwers kunnen verschillend oordelen, er is ruimte voor on- | |
[pagina 35]
| |
derling afwijkende constructies, voor twijfel, voor onderzoek en voor verder debat. Dat maakt het begrip ‘Europese cultuur’ niet onbruikbaar. Want er is meer dan genoeg waarover wél overeenstemming hoort te bestaan. |
|