Melk en ijzer
door Gerry van der Linden
De melkfles was van glas en had een dop van zilverpapier. Yoghurt had een groene zilverdop en karnemelk een rode. Een kleintje slagroom had een gouden. Je moest zo'n dop met je duim indrukken om hem van de fles te krijgen, maar mij lukte dat niet. Broertje deed het voor. Hij drukte één keer kort en snel, de dop kreeg een kuiltje en hup, hij wipte van de fles. In die tijd hielp slagroom drinken om de gezondheid op peil te houden. Waarom ik moest aansterken met slagroom, zoals moeder zei, wist ik niet. Zo mager was ik nu ook weer niet. We spaarden de doppen voor de kindertjes in Borneo, want die hadden geen radio. Wij ook niet, maar wij hadden tenminste kleren aan ons lijf en het lied ‘de negertjes van Borneo, die willen graag een radio’ zongen we uit volle borst als we langs de deuren gingen om doppen op te halen. We brachten de buit naar meneer pastoor die in de tuin achter het parochiehuis de rozen aan het snoeien was. Gewichtig zetten we de ijzeren emmer tot aan de rand gevuld voor zijn voeten neer. Hij graaide met zijn zwarte mouw door de blinkende zilverdoppen en knikte goedkeurend. Wat er daarna mee gebeurde, wist niemand. Ik dacht dat meneer pastoor ze persoonlijk naar Borneo bracht met de allerbeste groeten en de radiogids. De buitendeur van ons huis had een brievenbus waaruit een touwtje hing. We hadden een tuin, maar die was niet groot, de straat was de echte wereld. Alleen om naar de wc te gaan, zei moeder, als ze het touwtje door de brievenbus trok, en niet de hele tijd in- en uitlopen met die vieze schoenen. Als je eraan trok, maakte het slot een klik, en dan stond de deur op een kier. Meestal herhaalde ik de handeling een paar keer, totdat moeder me naar binnen trok en me voor de keuze stelde: binnen of buiten. Als we de buitendeur niet goed hadden dichtgetrokken, werd ze boos, want dan waaide hij open en kon iedereen zomaar naar binnen kijken. In de hal slingerde wel eens een neergegooid kledingstuk.
Broertje en ik bezaten samen een step, een rode met brede banden en een blauwe Donald Duck-bel op het stuur. Zodra ik de step uit de schuur haalde en mijn voet erop zette, duwde hij me eraf. Maar dan moest hij met één hand het tuinhek openen en met de andere de step vasthouden. Ik zette me schrap tegen het tuinhek, zijn schoenen met dikke spekzolen schopten alle kanten op. Zodra hij zich door de opening had gewrongen, stepte hij hard de straat in, helemaal tot aan de hoek. Daar ging hij triomfantelijk met de step tussen zijn benen staan, maakte enkele overwinningsrondjes en kwam weer terug. Dat herhaalde hij een paar keer. Voor mijn part mocht hij de step hebben. Maar ik wachtte hem op bij de hoek en verstopte me achter het bord waarop de slager zijn Brabantse bloedworst aanprees. Dat mijn spillebenen onder het bord te zien waren, besefte ik niet. Ik heb nooit leren steppen, wel om hard weg te hollen met de step aan mijn hand zodra ik de kans kreeg. Tot op heden kan ik niet steppen. Weghollen lukt nog maar matig. De straat was onze straat, af en toe klonk een fietsbel, er waren nog weinig auto's. Vader had een zeegroene Ford Corsair, die altijd recht voor de deur geparkeerd stond. Op zaterdagmiddag poetste hij hem op. Andere vaders uit de straat kwamen kijken en staken een sigaret op, terwijl ze de auto bewonderend betastten. Soms keek er eentje