de andere kant voegt hij er weer ‘heuvlen’ aan toe, om de omgeving en sfeer een buitenlands tintje te geven. Dat werkt averechts: het noemen van de omgeving buiten de stad maakt de stad zelf juist nog opener.
De vernederlandsing van het gedicht wordt niet alleen teweeggebracht door de huizen, de kerken en de tuinen met hun hekken er omheen, maar ook door het vrije rondlopen van het kind daarin. Dat is een ander jongetje dan het dromerige kind dat in de gesloten, Latijnse stad naar verhalen en sprookjes luisterde (zoals Darío in zijn sonnet ‘Los Bufones’ beschreef). Ook de nachtelijke serenade van Darío onder het venster van een schuchtere geliefde is van een andere orde geworden. Het is ontdaan van zijn typisch Latijnse hofmakerij. Daardoor wekt het een beetje de indruk van kameraadschappelijk gezang na sluitingstijd van de kroeg. Want welke man loopt er anders 's nachts op straat te zingen?
Al met al is in de vertaling het heimwee van Darío het heimwee van Slauerhoff geworden - en wel het heimwee naar zijn eigen jeugd. Dat zie je aan de ‘wind’, die bij hem niet eenmaal, maar tweemaal wordt genoemd. Slauerhoff zet een stadje in de vroege ochtendschemering neer, een stad vol leven en beweging, op een moment dat de laatste nachtbrakers ook naar bed zijn en het eindelijk helemaal stil is. Dan haalt hij een zinnetje uit Darío's laatste strofe naar voren: ‘Er is geen wind.’ Het is de stilte voor de storm.
Dan volgt de catastrofe. De mensen worden door de instortende huizen uitgebraakt op straat. Ze roepen in hun wanhoop God en de Heilige Maagd aan. In de laatste strofe wordt de lucht loodzwaar, net als bij Darío, maar de aardbeving blijft aanhouden; de dood is nog volop bezig de aarde te worgen. Anders dan bij Darío is bij Slauerhoff in die laatste strofe de windstilte niet de stilte na de storm, maar het uitblijven van de weersomslag die het einde van de aardbeving zou moeten inluiden. Het is niet de stilte van de dood die heerst, maar de kosmos die de adem inhoudt zolang de aardbeving voortduurt.
En niet alleen is de aardbeving in de laatste strofe nog niet afgelopen, het firmament ziet zelfs minachtend toe. Dat wordt hier door Slauerhoff als een personage met gevoelens ten tonele gevoerd. De minachting van het firmament geldt zowel de aardbeving als de mens die van dit gebeuren het slachtoffer wordt. Het firmament ís God, die zich niet voelt aangesproken door het menselijke geroep om hulp en geenszins van plan is te bemiddelen. Het onaandoenlijke firmament van Darío is veranderd in een vijandig firmament. Ook de driedeling van Darío tussen de mens op aarde, Gods Laatste Oordeel en het roerloze firmament waaruit God zich heeft teruggetrokken, is veranderd in een tweedeling tussen de menselijke aarde en de goddelijke kosmos.
Uiteindelijk is het enige Latijnse element bij Slauerhoff dat de mensen in dat provinciestadje ‘Santa Virgen’ roepen. Dit is plots nog meer Spaanse specerij dan bij Darío, die zelf de maagd Maria ongenoemd laat. Maar nu Slauerhoff zo zijn eigen gang met dit gedicht is gegaan, is deze aanroep een wonderlijk element in een winderige, bijna Hollandse stad geworden, waar wellicht eerder protestanten dan katholieken zullen hebben gewoond.
Het allergrootste verschil met Darío is echter dat Slauerhoff ‘Aardbeving Nicaragua’ uit de context van de autobiografische triptiek heeft getild. Nu is het sonnet niet meer het apocalyptische slotakkoord van een leven dat in de diaspora toch onverbrekelijk verbonden is gebleven met de eigen geboortegrond. Bij Slauerhoff is het een poëtische beschrijving van een natuurramp die zich dit keer in Nicaragua voltrekt, maar die je overal ter wereld, op elk moment kan overkomen.
Alles bij elkaar lijkt het waarschijnlijk dat Slauerhoff zich nauwelijks echt in het werk van Darío heeft verdiept. Dit neemt niet weg dat zijn adaptatie van ‘Terremoto’ een bijzonder sfeervol nieuw gedicht heeft opgeleverd, waarin de stem, de toon en het heimwee van Slauerhoff herkenbaar klinken.