| |
| |
| |
Dromenland
door J.J. Peereboom
Iedereen kent dromen, en iedereen weet ook ongeveer van dagdromen, waarin wij door onze bedenksels afgeleid worden van de buitenwereld. Hetzelfde kan niet gezegd worden van toekomstdromen. Daarover wordt de laatste tijd zoveel gehoord dat het op een modeterm gaat lijken, passend in het gezelschap van wellness en lifestyle. Dat is het toch niet. Het idee van dromen die in vervulling zouden moeten gaan, bestond al eeuwen geleden, en die hadden nooit iets te maken met slapen of met dommelen in een leunstoel; zij gaven aan wat iemand zich voorstelde als een beter leven in de toekomst, voor zichzelf en zijn familie en soms voor de hele mensheid.
Dat zij ‘dromen’ heten, zal wel zijn omdat de verlangens en wensen en eisen die er in uitgewerkt worden daardoor een air van belangeloosheid krijgen. Toekomstdromers hebben een allure van weldoeners. Zij willen iets doen voor de mensheid, in het klein of in het groot: een speeltuin aanleggen, of een werelddeel voeden. Als het niet lukt (als de droom vervlogen is, the dream shattered, le rève perdu), zullen mensen van goede wille zich alom teleurgesteld tonen. Op zulk medeleven hoeven commerciële projectontwikkelaars niet te rekenen; als een project mislukt, wordt aangenomen dat zij wel weer een ander bedenken.
Dat het woord droom twee betekenissen heeft, voor de verwerking van het verleden en het ontwerpen van de toekomst, doet er niet toe, als maar duidelijk gesteld wordt dat ze niets met elkaar te maken hebben. Wij kunnen ons dan verder gaan bezighouden met nader onderzoek van een soort droom die weinig in de aandacht staat: de droom van het verleden. Die heeft met de klassieke nachtdroom gemeen dat hij zich bezighoudt met gegevens uit het verleden; en met de dagdroom dat hij dit doet als wij wakker zijn, welbewust. Is hij eigenlijk niet hetzelfde als de dagdroom? Nee: hij heeft een meer onderzoekende aard dan die mijmerende dagdroom. Hij roept herinneringen van ons leven op en laat het dan niet bij een indruk; hij gaat verder zoeken naar waar het was en wanneer en met wie, en hoe het toen ondervonden werd en hoe het verder ging. Het grootste deel van wat ons gebeurd is, mag tientallen jaren geleden verdwenen zijn, er blijkt meer van terug te vinden dan het eerst leek; van wat er gebeurde, en hoe het verder ging, wie erbij betrokken waren en bovenal: wat het voor onszelf betekende, en hoe wij er ons in kunnen herkennen.
* * *
Een van mijn vroegste herinneringen (lang niet de eerste) is aan mijn eerste schooldag, toen wij allemaal in onze banken zaten behalve een jongen die niet van zijn moeder gescheiden wilde worden: hij verzette zich uit alle macht schreeuwend en huilend als zij probeerde zich van hem los te maken. Wij keken, voor zover ik het me kan herinneren, stijf belangstellend toe, terwijl juffrouw Van Oordt hem trachtte te overtuigen dat het maar kort zou duren. Van het vervolg van die dag is niets over in mijn herinnering; wel van de jongen die een vriendje werd, en bij wie ik speelde met zijn soldaatjes, waar hij meer dan een
| |
| |
doos vol van had, in verschillende uniformen en ook Indianen geloof ik - thuis had ik die niet, omdat mijn vader er tegen was.
Hoeveel herinneringen zou je kunnen ophalen van de volgende zes jaar op die school? Veel minder dan je eerst zou denken; en dan weer veel meer dan je vervolgens vreesde. Voortdurend beschikbaar in de herinnering is het gebouw zelf, van een grandeur die zelden voorgekomen kan zijn bij Nederlandse lagere scholen. In het Florapark staan nog steeds de meest zwaarwichtige statige huizen van Haarlem, nu bijna allemaal kantoren; en daar stond op de zuidelijke hoek bij de Wagenweg het meest overdonderende van allemaal, dat van een familie was geweest waarvan alleen een schatrijke juffrouw was achtergebleven, sinds wier overlijden onze school er in gevestigd was. Je ging daar de oprijlaan op die met een lichte zwenking het bordes van de hoofdingang naderde, en dan even verder met een bocht naar achter het huis leidde waar de rechthoekige tuin omlijst was door een overdekte wandelgang met een prieel in het midden van de achterkant. Tuin? Er groeide niets meer, het was ons speelterrein in het vrije kwartier, behalve als het te modderig was. Ernaast lag het koetshuis, door ons benut als fietsenstalling; en dan draaide de grote laan nog om een groener stuk tuin heen en leidde terug naar de ingang.
Hoe kon een privéschool voor een stelletje gegoede Haarlemse kinderen zich zo'n behuizing veroorloven? Het was dan ook niet vol te houden. Een jaar na mijn tijd was het uit. Huis, koetshuis, peripatetische tuin, alles afgebroken; terrein overgenomen door de gemeente die er een bakstenen school voor jan en alleman heeft neergezet.
Wat een verlies! Alleen in mijn herinnering en die van enkele anderen leeft het kasteeltje van mevrouw De Petit voort - met zijn centrale hal, die uitkwam op de brede trap die zich halverwege splitste in twee smalle delen die zich omkeerden naar de eerste verdieping: klassen vier en vijf en zes, en het handenarbeidlokaal. Was er nog een verdieping boven? Natuurlijk wel, voor het personeel; daar letten wij niet op.
Zou zo'n school een vormende invloed hebben? Folie de grandeur bij sommige leerlingen? Ik roep hem altijd in gedachten als ik er soms nog langskom; dan voel ik het verdwenen gebouw weer als Mijn School. Niet dat ik er als een heertje leefde, als een nagekomen zoon des huizes. Onverklaarde vernederingen zijn als littekens in mijn herinnering gebleven. Die nam ik op de koop toe.
* * *
Zestien jaar na die schooltijd stond ik op de hoek van de Boulevard Saint Michel en de rue Michelet met een baguette onder de arm en vroeg mij af of ik vertrouwd zou raken met de Fransen, en als vanzelfsprekend door ze aanvaard. Het was een witbewolkte terughoudende dag, en ik had het brood net gekocht van een goeduitziende vrouw met donkere krullen in de bakkerij op de hoek. Ik woonde sinds een week of zo op een hotelkamer daar in de buurt en was misschien al op weg om het appartement te gaan bekijken dat aangeboden was op de vijfde verdieping in de rue Joseph-Bara iets verderop. Aan mij aangeboden? Neenee. Aan mijn broer, die als tweede correspondent van Het Parool naar Parijs was afgevaardigd, vlak nadat ik erheen vertrokken was op eigen impuls.
Ik had een overeenkomst met de nrc dat ik vier stukken in de maand zou sturen over literatuur en toneel, en kreeg daarbij wat geld van thuis. Samen vijfhonderd gulden in de maand; daar kon je in Parijs misschien mee op een kamer wonen als je geluk had. Ik had nog meer dan dat geluk: mijn broer sprak een
| |
| |
Amerikaan van Unesco die zijn flat ging verlaten en hem het telefoonnummer van de eigenares gaf.
Na een paar dagen was het geregeld. Mijn broer nam de grote voorkamer; voor de tweede voorkamer gingen wij iemand anders zoeken, want ik wilde de kleine achter, passend bij mijn financiering. Het recht op het gebruik van de badkamer, met een groen bad en een groene wastafel, hoorde erbij, voor het equivalent van honderd gulden in de maand. Het is geweldig, dat willen wij natuurlijk graag hebben, zei ik tegen Madame Duclos - ‘c'est épouvantable!’ Dat bedoelt u niet, zei ze begrijpend. O nee, o nee! Mijn Frans was niet trefzeker.
Vijfjaar lang is die kamer mijn verblijfplaats geweest: er stond een aardig bed, een grote werktafel met een bureaustoel, en dan een leunstoel, en er was toch een boekenkast in de hoek? Ik geloof het wel, al zie ik die niet voor mij. Je kon ook boeken kwijt in het andere achterkamertje dat onbewoond bleef, met nog wat spullen van Madame Duclos, en een bed en een matras, waar mensen konden logeren als ze het goed genoeg vonden.
Het uitzicht, uit de twee hoge openslaande ramen, was niet slecht, op allerlei soorten bebouwing tussen de rue Notre-Dame des Champs en de rue d'Assas. Het verkeerslawaai van Parijs was alleen in de verte hoorbaar. Het voornaamste geluid dat ik me herinner moet van een bar aan de boulevard Montparnasse gekomen zijn: ‘St. James Infirmary’ - zo heette het nummer toch? Pom-pepom-pepom-pepom-pepom / pepom-pepom-pepommele-pommele Pom. Ze moeten er ook wel eens iets anders gespeeld hebben. Dat hoorde ik nooit.
Nu ik al jaren getrouwd woon in een huis met allerlei kamers, en een trap en een kelder en een tuin, ligt het antwoord als iemand zou vragen waarom ik vijf jaar op de achterkamer bleef niet voor de hand. Al mijn jaargenoten van de universiteit vervulden volwaardige banen en onderhielden vrouwen en kinderen. Ik had ook aan een baan met vooruitzichten kunnen beginnen, en een verzorgd burgermansbestaan opbouwen. Wat bezielde mij dan; of was het een gebrek aan bezieling? - Nee, dan ga je niet naar Frankrijk.
Wat was het? Zeg het maar, je mag alles zeggen - of nee, je mag van jezelf niet alles zeggen, je wil iets van een geheim overhouden - hoewel dat moeilijk uitvoerbaar zal zijn als je niet goed begrijpt wat het geheim was.
Hoe voelde je je als je 's avonds in je eentje uit eten was gegaan de kant van Montparnasse op, of de kant van de Place Saint Michel? Dan kwam je in die oude wiegende Otis Pifre lift aan au cinquième, opende de ene van de twee zware voordeuren, en was om een uur of negen of tien op je kamer terug. Dacht je dan niet, het moet uit zijn met dit onvolledige leven? Denk nog eens goed na, probeer je te verplaatsen, terug te denken!
Nee, laat maar. Dit heeft geen zin. Het leek mij heel vanzelfsprekend, of voor-de-hand-liggend. En ik leefde af en toe wel met enige zwier! Dan ging ik naar zo'n Parijs theater met twee kaarten verkregen van een regeringsdienst die de Franse cultuur verspreidde, en er was altijd iemand die ik meenam - Cathérine bijvoorbeeld, tu te souviens de Cathérine, slank en begeerlijk met een donkere stem, en een zoontje, en een vroegere vriend die ontroostbaar bleef, een kanarie in een kooitje, en allerlei totaal onaanvaardbare opvattingen - in een flat sans ascenseur, in de buurt van de Métro Monge.
Er waren ook anderen - Hollanders, Engelsen, Fransen - Gilberte, heel elegant en voornaam in een eigen auto, met een goede familie ook weer bij Val-de-Grâce in de buurt; zo'n vrouw daar kon ik mij eventjes mee meten, maar zij was te veel gevergd, voor mij op mijn achterkamer.
| |
| |
Ik zal iets meer ophelderen, vanzelf langs een omweg die ik nu nog wil gaan maken. Intussen hoeft de vraag die ik stelde toen ik met het brood aan de Boulevard Saint Michel stond misschien al niet meer beantwoord te worden. Namelijk: nee, ik bleef een vreemde, al vergiste ik mij nooit meer in de betekenis van épouvantable, en al bleef er nogal wat van Parijs in mij achter toen ik wegging.
Je ziet het aan mij, of ik zie het in ieder geval aan mijzelf, de enkele keer dat ik met de auto uit het zuiden over Parijs terugrijd. Altijd zeggen noorderlingen dat je dan op zijn minst de périférique moet nemen, en beter nog die samengeraapte Francilienne, buitenom de région Parisienne. Geen haar op mijn hoofd! Ik volg de autoroute tot de Porte d'Orléans, en dan de route van bus 38 die als een speer door de stad loopt: naar Denfort-Rochereau, dan de Boulevard St. Michel op, Cité, Place du Châtelet, Boulevard Sebastopol, daar met achterlating van de 38 rechts aanhouden langs de twee stations, en de rue de Flandres op - die weg is nog altijd dezelfde en nooit te lang: integendeel, te gauw voorbij.
* * *
Na vijf jaar Parijs vertrok ik naar Londen, ook weer zonder aanmoediging of uitnodiging, en in het vertrouwen dat ik mij met stukjes luxejournalistiek net in leven zou kunnen houden. Dat moest in Engeland makkelijker gaan dan in Frankrijk: mijn moeder, half Engels, was er opgegroeid, ik was er geboren en wij hadden er nog lang genoeg gewoond om mij te laten kraaien tegen het paard van de kruidenier toen dat zijn hoofd door het raam stak. Ik kende er wat familieleden en anderen, en sprak Engels zonder ernstige fouten op een goede toon; ik zou mij wel redden.
Een tijd lang in Engeland doorbrengen, lag zo voor de hand dat ik juist daarom eerst Frankrijk aangedaan had: om niet internationaal eenkennig te worden. Ik herinner mij die redenering goed, en voel er steeds een opwelling van respect voor mijzelf bij. Dat was knap bedacht, erken ik dan, van iemand die zo vaak dingen op goed geluk en op hoop van zegen deed; het was een eind boven je gewone niveau.
Engeland bleek inderdaad makkelijker dan Frankrijk. Ik woonde er al gauw in een voorkamer met uitzicht op een klassiek ogende straat in Chelsea. Chelsea! - dat bekend stond, toen al, als een van de duurste stadsdelen. Mijn huur viel mee, voor de bovenverdieping in het huis van James, een public schoolboy die zijn werktijd verdeelde tussen de studie van de Notebooks van Coleridge waar hij in een verre toekomst iets over hoopte te publiceren, en de aankoop van kleine arbeidershuisjes, waar arbeiders niet meer kwamen wonen; die liet hij verbouwen tot bijou residences, pied-à-terres, voor zakenlieden van buiten Londen die er gepeperde prijzen voor betaalden.
Mijn inkomen ging vooruit, van televisiewerk naast het krantenwerk, en een vertaling in het Engels. Na een paar jaar kocht ik mijn eerste auto: een tweedehands Morris Minor, wit met rode bekleding, heel fris. In de weken na de aankoop liep ik verscheidene malen per dag naar het raam om te kijken of hij er nog stond: het leek mij echt een auto voor een dief, geparkeerd tussen alle anderen.
Mijn relatie tot Engeland was moeilijker te definiëren dan die tot Frankrijk, waar ik een echte vreemdeling was. Voelde ik mij in een rol van echte Brit groeien, met mijn accent, mijn kennis van Engelse zaken en mijn British passport, dat mij toekwam omdat ik in Wimbledon geboren was? Die vraag hield mij niet druk bezig; mensen vroegen het soms en dan wist ik geen beter
| |
| |
antwoord dan half-om-half, of een derde-om-tweederde. Misschien was er een preciezer antwoord op gevonden als ik mij had ingespannen om steeds Britser te worden; misschien was het dan des te meer opgevallen dat ik het toch niet helemaal werd.
Wel leek ik mij te gaan inburgeren toen ik een vrolijk meisje met blond krulhaar en blauwe ogen als girlfriend kreeg. Zij woonde een paar deuren verder samen met een groep meisjes; zij werkte als gids in haar eigen auto voor een bureau dat dagtochten voor buitenlandse bezoekers aanbood, en zij trad denk ik vlot op in die rol. Zonder nadruk als minnaars (tenminste in de herinnering) raakten wij toch engaged, met een aankondiging in de Times. Wij hadden bijna een flat gehuurd in Zuid-Hampstead en wij zochten een paar maal mijn aanstaande schoonouders op in Lancashire. Vertraagd op weg belden wij de tweede keer op en de boodschap kwam: ‘Mummy says it's alright, come as soon as poss!’ - ‘As soon as poss!’, dat begon echt op inburgeren te lijken. Toch raakte het uit, in een stemming die achteraf duidelijker op te roepen is dan die waarin het begonnen was.
In de resterende jaren bleven alle vrijages vrijblijvend. De verkwikkelijkste was met een Hollands meisje, als au pair naar Londen gekomen. Zij was mooi en grappig en toegewijd. Waarom moest zij van mij dan terug naar Holland? Class, you see, all a matter of class, sociaal zowel als educatief. Echt Engels, zou dat gevonden worden. Goed dan, mits met de verklaring dat wij in Nederland nooit zover gekomen zouden zijn als in Chelsea.
Al mijn verbintenissen bleven vrijblijvend in Londen, de volgende zeven of acht jaar, toen ik een onwaarschijnlijk ruime flat had gevonden verder uphill in Hampstead - onwaarschijnlijk omdat adviseurs zeiden, wat jij wil, krijg je nooit
| |
| |
voor jouw geld. De tweede verdieping van een honderdjarig redbrick huis aan een omboomde laan - als ik aan die kamers denk, worden ze onwaarschijnlijk ruim, dus dan krimp ik ze maar wat in.
En wat dacht je als je daar 's avonds thuis zat, en stilletjes een boek ging lezen in je werkkamer met uitzicht op die welvarende oude buitenwijk, en als je de moeite nam om naar buiten te leunen, over Londen tot het West End toe? Was het onnozel of onverantwoordelijk, al dat zogenoemde free-lance werk waar je niets van over hield op je meer-dan-veertigste; en kreeg je er nooit een beetje genoeg van? Al die beetjes dit en beetjes dat - vroeg het niet om revisie?
Jawel - heel geleidelijk. Ik had iets gewichtigers gehoopt op te brengen dan artikelen en tv-teksten, en werkelijk ook een roman geschreven - die maakte geen indruk op de verhoopte uitgever, en ik ging er niet verder mee leuren. Herinner ik mij de stemming van die tijd? Jawel - ongeveer. Ik moest blijven uitkijken. Natuurlijk, uitkijken, en nadenken, en opzoeken.
Soms moest ik ook maar denken aan wat mijn vader verteld had dat Napoleon zich afvroeg als een officier in aanmerking kwam voor benoeming tot maarschalk: ‘A-t-il de la veine?’ Hij kon geen pechvogel gebruiken op het slagveld. Bestonden er dan levenslange pechvogels en levenslange geluksvogels? Tot nu toe had ik geluk gehad - misschien het rantsoen opgebruikt dat mijn lot beschikbaar had?
Er was nog wat van over. Ik kreeg door een vriendin een krantenknipsel toegestuurd, dat ik nooit opgemerkt zou hebben, waarin de U. van A. een baan aanbood voor iemand die modern English drama kon behandelen. Zou ik dat zijn? Ikke? Ik had geen Engels gestudeerd en geen onderwijservaring opgedaan - ik was clearly not qualified. Alleen was het geluk weer op mijn hand. De benoemingscommissie zag wel iets in zo'n buitenstaander, en het was een tijd toen de universiteiten zich vrijheden konden veroorloven. Het lot had dit voor mij geregeld. Ik kreeg een baan met voorzieningen.
* * *
Een ding dat ik heb opgestoken, verkondigde ik toen het collegejaar in Amsterdam een paar weken op gang was, is dat je niet beter kan doen dan halverwege je leven een ander soort werk te beginnen. Ik had makkelijk praten, met de steun van mijn goedgunstige lot - sollicitanten moesten vaak maandenlang brieven schrijven, en afwijzingen weggooien.
Voor mijn eerste college, over Look Back In Anger van John Osborne, was ik onzeker; voor het tweede al minder, en de studenten vonden het de moeite waard, dit vak à la mode dat niet eerder gegeven was. De moeite hadden zij, zoals zij later vertelden, met mijn Engels dat te Engels klonk en dat ik wel aangepast zal hebben.
Een huis had ik na een paar maanden, in Laren. Het was een oud dorpshuis met een ander onder een dak, verlucht door een achtertuin met enkele oude bomen; ik woonde eindelijk samen met een vriendin, de halve week eerst, geleidelijk langer. Ik dacht dat het forensenleven weldadig zou zijn, in een omgeving van bos en hei. Het viel niet mee; in het tweede jaar was het plezier voorbij en het reizen een last. Wel denk ik aan het huis terug met een gevoel alsof het meer van mij verdiend had: de smalle grote kamer beneden, van de voorkant tot de tuindeuren, de vertrouwde eigen bomen, en de wandelingen op de hei waarvan ik uitzichten nog voor ogen kan roepen.
Het zou toch beter zijn om te fietsen naar je instituut, en zo kwam ik in Oud-
| |
| |
Zuid terecht, waar ik nu nog woon, sinds 1973. Dit is een goed huis, twee verdiepingen met een karakter van de jaren twintig, heel geschikt voor een docent met zijn eerste vaste vriendin en vervolgens de tweede die zijn vrouw werd. Wat het nog niet kan hebben, is de betekenis, de gevoelswaarde, van het verleden, zoals Laren. Er zit alleen iets van in de herinnering aan de onderhandelingen met de bewoners en een bejaarde makelaar die tegenover woonde. De aankoop gaf mij een opwinding die in het klein deed denken aan Lopachin, de vastgoedhandelaar die in Tsjechovs stuk de kersentuin koopt van mevrouw Ranjevskaja. Nu is het huis gewoon mijn adres. Wacht maar tot ik er misschien nog eens uit moet; dan zal ik ervan dromen.
Wel leef ik op een afstand van mijn werk op het Engels Seminarium, jaren geleden beëindigd door een onverbiddelijke pensionering; en die historie heeft als prehistorie de tijd toen het nog gevestigd was in het Lambert ten Katehuis aan de Herengracht. Was het toen niet alleen kleiner dan nu, ook vertrouwelijker en gemoedelijker dan al die zwaar beheerde en geadministreerde instituten van nu? Pas op; geen idealisering van het verleden. Wat ik mij van de stemming onder de stafleden herinner, was zelden vertrouwelijk of gemoedelijk; de studenten waren nog in zekere mate in opstand, niet op hun hevigst meer, wel insisterend op lange vervelende vergaderingen.
En wat was ik zelf waard als brenger van kennis en inzicht? Ik was niet onvergetelijk behalve met één initiatief, een aantal malen herhaald, dat de routine doorbrak. Ik organiseerde dramareisjes, met telkens tussen de tien en vijftien studenten voor wie ik in Londen het hotel en een week toneelvoorstellingen besprak. Achteraf denk ik dat er meer van gemaakt had kunnen worden: meer
| |
| |
inleiding, meer nabespreking. Als ik mijn aandacht op de herinneringen aan de reisjes richt, zie ik meestal ook de terugreizen terug, het laatste stuk ervan vooral, in de trein van Hoek van Holland naar Amsterdam, waar de studenten op verschillende stations uitstapten, en herinner mij een teleurstelling dat er weinig overbleef.
Geen zware teleurstelling; een vluchtige, zoals ook andere ervaringen in de loop van de jaren hebben nagelaten. Zou er meer leven van teruggevonden kunnen worden als ik ervoor ging zitten: peinzend, oproepend, doordenkend? En dan ook die massa's papier ging doorzoeken die in kasten en in de hoek op mijn kamer liggen, en die ik er niet toe kan komen om zomaar weg te gooien.
Vast wel. Als de toekomst eindeloos was, zou het redelijk zijn om er per dag twee of drie uur aan te besteden, en de uitgestreken lege ruimte van toen bezaaid te zien raken met herinneringen van dit en van dat, van deze en gene, van vermoedens en grappen en ergernissen. Als iemand graag droomt van het verleden moet hij ook wat moeite doen om verloren gegevens op te sporen en de lege ruimtes opnieuw te bevolken.
Jammer dat de toekomst eindig is, met nog van alles dat zo niet moet, dan toch heel goed gedaan zou kunnen worden: lezen, herlezen, het veelbetekenende onderscheiden van het weinig betekenende, opruimen, wandelen, en terugkeren naar een verleden en van alles dat je verwaarloosd hebt.
Vooral dit laatste: ontdekken wat er was, dat moet je beleven.
* * *
Op de paden van de begraafplaats Zorgvlied wandelen in de richting van de ontvangstruimte twee mannen, een lange rossige en een gezette grijze.
‘Nou... zo is er dan weer een minder,’ zegt de grijze.
‘Ja,... Dat gaat steeds zo door. Als je een branche zou willen noemen die nooit door recessie bedreigd wordt...’
‘Dat is waar. Toch zou ik dit vak nooit gekozen hebben.’
‘Eentonig, zou je denken... Het gaat altijd ongeveer hetzelfde. Hoewel, als je een goed oor hebt voor speeches...’
‘Je zou je kunnen afvragen, als zo'n man van het uitvaartbedrijf thuiskomt, vraagt zijn vrouw dan, hoe werd er gesproken vandaag?’
‘Nou, zegt hij dan: de anekdotes waren niet veel soeps.’
‘Hoe vond jij ze vandaag?’
‘Ach,... Beter dan soms. Een spreker die ik niet kende en wiens naam ik niet verstond, die kwam goed uit zijn woorden.’
‘Je bedoelt diegene die het over toekomstdromen en over het verleden had. Ik begreep dat hij een artikel van onze betreurde vriend citeerde dat daarover ging - dat ik niet ken.’
‘Ik wel een beetje. Niet dat ik het helemaal gelezen heb. Hij heeft mij er eens van verteld toen ik hem vroeg, schrijf jij nog wel eens wat. Het ging erover dat het begrip toekomstdroom niet deugt - dat is geen dromen, het is verheerlijken van je wensen. In plaats daarvan kan je beter dromen van je verleden. Dan zou je ervaringen ontdekken waar je oorspronkelijk maar inderhaast doorheen geleefd had. Je eigen leven opsporen.’
‘Kende je hem eigenlijk goed?’
‘Dat vind ik altijd moeilijk te bepalen. Ken ik mezelf goed? Je kan beter zeggen dat ik gewend ben aan de soort praatjes die gewoonlijk uit mij komen. En van hem ook - ik kende zijn soort praatjes. Hoewel niet zo goed als van mezelf.’
| |
| |
‘Dus van die dromen, daar keek je ook niet van op...’
‘Jawel... Het was iets anders dan ik eerder van hem gehoord had, en dat toch paste in het kader. In zijn kader, bedoel ik dan. Ik herkende hem erin.’
‘En vond je het iets om na te volgen?’
‘Zoiets doe je wel eens een beetje, als je tijd hebt. Ik ben niet een discipel geworden.’
‘Terugdenken naar het verleden, dat iedereen wel eens doet denk ik, geeft mij vaak een hinderlijk besef van onvoltooid. Onvoltooid, allemaal onaf. Ik zou geloof ik geen zin hebben om dat besef opzettelijk te versterken.’
‘Onvoltooid... Daar moet je tegen kunnen. De voltooiing is zo'n dag als vandaag, moet je dan maar denken. Je kan het ook iets anders zien, namelijk...’
Nu komen deze twee mannen de ontvangstruimte binnen, en hun gesprek stokt terwijl ze rondkijken om te bepalen waar zij heen moeten.
Net wanneer zij hun weg gaan voortzetten, wordt de rossige man aangesproken door een glimlachende drukke prater die zegt ‘Even begroeten, ik zag je al staan en ik dacht, dit kan nog net voor ik me weghaast naar Basel want ik heb weer eens een dag zonder tijd. Gaat het goed met je?’
Als van achter dit kleine gespreksonderwerp een groter aan het licht komt, betreffende een vergadering die al verscheidene malen uitgesteld is en waar het goed zou zijn om nu opnieuw een datum voor te bepalen, steekt de grijze man die rond heeft staan kijken en hand op als groet en zegt: ‘Wij spreken elkaar nog wel’; dan wendt hij zich af en gaat de zaal oversteken naar de familieleden voor wie hij gekomen is.
|
|