| |
| |
| |
Liefde
door Bas van Putten
Weide heeft pech. Net als hij werk wil maken van een scheiding, koopt zijn vrouw een hond. Voor de kinderen, zegt ze, voor de kinderen. Hij denkt en verwerkt. Of ze is blind of het is list, een strategie om in de liefde voor een dier elkaar weer terug te vinden. Hij hoopt het laatste. Niet omdat haar hoop de zijne is. Wel omdat hij merkt dat hem het onherroepelijke loslaten benauwt, zijn afscheid van haar onschuld. Het verlies van zijn kinderen, het opgeven van wat hij voortbracht. Een gevallen huismus, dat is hij.
Hij kijkt haar aan en ziet een engel die een engel had verdiend maar hem kreeg, de man van ijs en vlammen. Een man die nu, als reddingboei voor hem en haar, een hond krijgt toegeworpen. Hij ziet dat, en hij proeft de schrijnend schizofrene schurkenliefde van een vader voor een kind dat met een liefdesoffer zijn gezag verbrijzelt. In die staat apporteert hij, met de berusting die verstand min liefde is.
Zozo, een hond, zegt hij. Hij seponeert zijn liquidatieplan, hij slaat als echtgenoot zijn arm om Doortje en vraagt naar merk en type.
Een basset griffon vendéen wordt het, iets Frans en exclusiefs, de iMac onder de honden. Het is een donzig middelgroot geval dat in zijn welgedane biotoop voor minstens duizend van de hand gaat, precies genoeg teveel voor de gewone man, het hooggemiddelde symbool van wat zijn vrouw wil dat ze zijn, goed nest.
De vendéen, hij schijnt echt Frans te zijn, is net geboren in een dorpje twintig kilometer verderop. Lief en aanhankelijk, belooft het hondenboek. Door heeft het stilgehouden om hem te verrassen. Over acht weken komt hij, dan pas groot genoeg, zo klein nog. Een reutje, zingt zijn liefde melancholisch. Hij kijkt haar nogmaals aan en ziet wat liefde is, zonder erbij te kunnen.
Ze heeft een foto, kijk toch. Harige onschuld die een monster klein krijgt, cartoonoren tot aan de grond, gordijn van haar voor de melancholieke oogkassen, een vacht die als een grofgekwaste waterval van kop en poten stroomt, een kynologische Van Gogh. Hij fiatteert vertederd of berekend of geslagen, hij weet het niet.
Een man erbij. Waarom ze niet gewoon een knuffeldier genomen heeft, grapt hij. Ze lacht. Hij heeft haar moed gegeven. Nee, geen knuffeldier. Zachtheid moet leven. Hoop doet leven, leven doet hopen. Hij voelt haar smalle schouder in zijn handpalm. Een vrouw, het smeltend weke dat ontwapent. Hij streelt en kust haar.
Alles is goed.
Omdat de fokster klanten op geschiktheid balloteert, moeten ze ter inspectie met zijn allen voorkomen: de vader, de moeder, de zoon van twaalf en de dochter van tien. De kennelhoudster is een zacht, hysterisch mens dat Weide monstert met een menskunde uit vrouwenbladen. Hij weet wat ze denkt: een usurpator. Hij voelt zich zo verdachte dat zijn weerbaarheid verdubbelt.
Zijn rol als aanvoerder van een modelgezin werkt goed. Bij de koffie, in de
| |
| |
met pis- en hondengeur gevulde doorzonhuiskamer met kranten op de vloer in de met hekken afgescheiden kraamzone, ziet hij het hondenmens verborgen gebreken in hem zoeken en niets vinden.
Weide is gis; hij geeft een voorstelling. Hij trekt de pup tegen zich aan voor het familiealbum. Door klikt hem naar de eeuwigheid. Hij lacht erbij, een dooi die hij met ijs fixeert. Aan de ogen van de gastvrouw ziet hij dat ze duizend lichter zijn. Men waant hem weerloos, man van duizend zilverlingen.
Dat mens heeft geen idee wie we zijn, sneert hij op weg naar huis. Door zwijgt. Weide verliest zich in gepieker over schuld en vergeving. Hij heeft, want hij betaalt, voor duizend euro leven aangeschaft. Een ander koopt voor nog veel meer een kind in China. Mag leven handel zijn? Wat is dat leven waard? Is dat aan hem, nu hij er verantwoordelijk voor is? Waarom heeft hij Door niet tegengehouden? Wat is verwijtbaarder, haar nesteldrang of zijn lankmoedigheid? Mocht er iets te vergeven zijn, moet zij dan hem vergeven of hij haar?
Op niet één van die vragen heeft hij antwoord.
Als de hond komt, ze gaan hem met zijn allen ophalen, heeft Door een naam voor hem. Joost zal hij heten. De naam voor een man die Door had moeten hebben. Harm, Erwin, Koos of Joost. Voortaan zul je Kefas heten, mompelt Weide. God wist het al, een naam is een oordeel. Hij is te moedeloos om Door haar keuze te betwisten.
Joost is een baby die meteen de eerste dag de net geoliede parketvloer onder schijt - gelukkig maar, zucht Door, dat we geen tapijt hebben genomen - maar die dit ongerief met een zo onweerstaanbaar weerloos kinderhuilen compenseert dat Weides vrouw vanaf zijn aankomst lijdt aan een onhandelbare Joost-verering waarmee hij slecht kan omgaan.
We hebben er een kind bij, stelt hij vast.
Jaaaa, zingt ze, met in de haast gezongen toon van die bekentenis de breekbaar gloeiende stompzinnigheid van moeders.
Aha, zegt hij, soms lijkt het wel of ik niet meer besta. Maar nu begrijp ik het. En hij loopt weg voor ze iets terug kan zeggen. Zo is hij: een spanning laten zweven tot de ander valt.
Het begrip ‘huisdier’ drukt uit dat een dier in huis iets ongewoons is, zoals het ‘tuin’ van tuinmeubel betekent dat het niet normaal is om een stoel op je terras te zetten. En net zoals die stoel bestand moet zijn tegen stoelvijandige omstandigheden, moet ook een huis zich wapenen tegen het wildseizoen. Ze zijn in staat van beleg. De kamer vult zich met botten die het mormel nauwelijks in zijn bek krijgt; met stoffen hondenspeeltjes die, zodra Joost hapt, ondraaglijke piepgeluiden voortbrengen. Onder zijn Steinway-vleugel heeft Door het hondse equivalent van een wieg geïnstalleerd, een kooi die in hondenkringen bench genoemd wordt om hang- en sluitwerk minder naar gevangenis te laten klinken.
Hij gruwt van tralies op zijn territorium. Hij durft zijn vleugel niet meer aan te raken met een beest eronder. Zijn huis is zijn huis niet meer. Joost ontneemt hem zijn rechten. Hij struikelt over drink- en voederbakjes, mandjes, dekentjes en balletjes, en in dier voege ook over de dictatuur van het verkleinwoord die, 's avonds aan tafel, al zijn gedachten smoort in walging over een door brokjes, plasjes en geluidjes geregeerde jubelprietpraat, waarbij zijn vaderlijke scepsis afsteekt als een ouderdomskwaal.
Er worden nieuwe woorden uitgevonden. Al naar gelang de stemming gaat de hond over de tong als kereltje, ventje, jochie, mannetje, poepie, knullie, boefje of stouterdje. Tijdens vrijscènes met Joost bloeit tussen mens en dier het
| |
| |
infantiele Esperanto op dat liefkozen op taal wil laten lijken. Poedie poedie, puft de zoon met de getuite lippen van een chimpansee, als Weide zijn oudste stoeiend met het kereltje onder de vleugel aantreft, de Vendéen ter hoogte van het kruis tussen de benen. Met bijna pedofiele passie laat zijn zoon zich door het beest in het gezicht likken. Laat dat! brult hij, niet bij machte te geloven dat het onschuld is. Schering en inslag in het verkeer tussen mens en hond is verder de retorische vraag, door zijn verwanten uitgesproken op de melodie van poedie poedie. ‘Krijgt-ie een brokje dan?’, ‘Wil-ie een plasje doen doedoe?’ Hij schrikt, als hij zijn zoon de hond ziet kussen. Hij weet niet waarom. Misschien omdat hij hoger denkt over intimiteit.
Maar ze zijn weer familie. Dankzij een vreemde die met niets dan piepen, aaibaarheid en smachtend oogwit zijn zinloze verblijfsvergunning heeft geritseld. Als Door en de kinderen te bed zijn, hij is uit seksvrees voor de televisie blijven hangen, kijken Weide en de hond elkaar in de ogen. Daar zitten we dan, kerel, zegt hij. Wat nu?
Gedreven door zijn onbedwingbare behoefte bij gebrek aan woorden met zijn handen te omvatten wat hem vreemd is, neemt de man het kind op schoot. Het diertje valt vrijwel meteen in slaap, onder de rook van de bedorven hondengeur waar hij te zijner tijd aan hoopt te wennen, maar niet nu. Met zijn neus uit zelfbescherming naar het plafond gekeerd, en naar vermogen reukloos ademend via de mond, zit hij met Joost op schoot voor de tv de halve nacht uit, totdat de pornomeiden komen waar hij geil maar bang van wordt. Hij zal dit moeten uitlaten, met kinderen op school en een vrouw op kantoor. Hij zal overdag nooit meer alleen zijn, als hij aan zijn keukentafel exotische octrooiaanvragen in het Nederlands vertaalt. Zonder het vangnet van de taal zal hij met Joost een band moeten ontwikkelen. Het maakt hem onzeker.
Dit beest, denkt hij, is net een vrouw. Het wacht op liefde. De wereld vergaat, de hemelen scheuren en de aarde beeft maar het wacht. En komt er geen liefde, dan wacht het toch. Het is zo mensonterend lief dat hij er wee van wordt. Het rust en ademt zacht op hem, het is een wonder en een schande.
Eerst staat Joost boven de wet, een jonggeborene met het excuus van alle jeugd. Hij is een pup voor in een televisiespotje met een foutloos blij gezin. Maar dan begint het zorgen. Terwijl in het ook tussen mensen onontkoombare proces van langzame onthechting de schoothond een gebruiksdier wordt en zelfs de kinderen de koosnaam van de dag steeds vaker abstraheren tot de doordeweekse aanduiding ‘de hond’, ontdekt Weide dat vrijwel alles aan de soort hem irriteert en hij het fenomeen niet anders kan beschouwen dan als bron van overlast. Een hond nemen, het is zoiets als een seniele grootvader in huis halen, de dood van je leven. Tegelijkertijd beseft hij dat zijn nood, wat het niet makkelijker maakt, van Joost zijn deugden komt. Zijn blaffen en springen, zijn kwijlen en kotsen: wat het ondraaglijk maakt, zijn juist de onschuld en de jeugd.
Joost verstoort zijn concentratie, door middenin een ondoorgrondelijke zin over een nieuw type vertaalmachine als een bezetene te loeien naar voorbijgangers op straat. Als Joost drinkt, blijft aan zijn baard en oren water hangen, waarmee hij na zijn drinkgelag een vunzig druppelspoor door gang en kamer trekt. Joost krijgt onsmakelijke kwalen, die smerige remedies vergen. Hij wordt belaagd door vlooien en teken, die Weide geacht wordt te verwijderen met een tekentang. Tegen zijn diarree geeft Door hem stinkend hondenvlees waarvan de geur nog dagen in de keuken hangt, en voor zijn doorgefokte darmen is er
| |
| |
rijstpap in een vies flets bejaardenpannetje waarin ze ooit de sperziebonen en de erwten kookten. Joost hondenbrokken - geurend naar kelder met een ver dood dier erin - zijn van het merk Eukanuba, dat zijn waar verpakt in blikken met de slogan Be More Dog (‘knauw minder, leer meer’) en het opschrift ‘Puppy Kit’.
Omdat het allemaal niet niets is, eist Weide onverbiddelijk dat Joost dieet houdt in de buitenlucht. Dit is geen dierentuin, zegt hij, dit is een mensenhuis. Geen beestendingen in mijn keuken. Hij zegt het zacht, omdat hij weet wat er van komt als hij verkeerde dingen zegt, maar hard genoeg om haar te laten voelen dat hij niet kan zwijgen.
Die nacht slaapt zijn vrouw in de logeerkamer.
Dan komt de dag waarop hij zelfs geen tederheid meer voelt, en de nog vaag welwillende verbazing van de eerste weken weg is. Zijn omgangsvormen vergroven. Als hij rond middernacht met Joost zijn laatste ronde doet laat hij het beestje op zijn achterpoten lopen door het aan zijn riem omhoog te houden, waarna het zo astmatisch hijgend thuiskomt dat zijn Door de dag erop meteen weer bij de dierendokter zit, die niets vermoedt. De dogwalk, zoals hij zijn martelmethode heeft genoemd, alterneert met het vermaak van de raketlancering. Door heeft een rolriem aangeschaft - de Flexi Compact 2 - die de hond enige bewegingsvrijheid geeft, maar die zich in de buurt van zebrapaden en agressieve honden handig laat vergrendelen. De truc gaat als volgt. Door de hond kort aan te lijnen en het mechaniek vervolgens te ontgrendelen, wordt de onstuimige adolescent als een kogel gelanceerd, totdat de lijn is uitgerold en de halsband als een wurgkoord zijn stupide gang naar nergens stuit. Weide gebruikt de techniek om Joost op katten af te vuren en hem vlak voor het doelwit haast te kelen door de handrem aan te trekken.
De derde en laatste tak van hondensport is de dogslide: wanneer de hond zich heeft misdragen, bijvoorbeeld door zonder aanleiding te blaffen of te bedelen tijdens het avondeten, wordt Joost door Weide aan zijn riem over de vloer naar de gang gesleept en in de vaag naar gas ruikende bezemkast opgesloten, tot begrijpelijke ontzetting van zijn huisgenoten. Dan staat het leven, dat het zijne heeft vervangen, voor de duur van een bord zuurkool buitenspel. Dat zijn vrouw en kinderen hem zelfs dan laten begaan, kan alleen zijn omdat ze weten wat ze Weide hebben aangedaan. Zijn zonde legt de vinger op een andere: Juist daarom kan hij het niet laten zich te laten gaan.
Eerst is er nog een vaag besef van schuld, maar alles went. Er is in wezen niets aan hem veranderd. Dat hij fantasieën die hij vroeger onderdrukte nu in de praktijk brengt, maakt niet noodzakelijk een ander mens van hem. Hij is wat hij is, in droom of in daad. Dat is nu eenmaal zo. Voor de determinist die in hem schuilt, is dat een haast rustgevende gedachte. En op de dogslide na heeft niemand weet van wat hij doet.
Merk op dat hypothetisch letsel, voortvloeiend uit zijn misdragingen, niet per se zijn schuld zou hoeven zijn. Wat hij Joost aandoet, zou de hond zelf op zijn geweten kunnen hebben. Dat eeuwige trekken aan de lijn grenst al aan zelfverstikking; een razende hond aan de lijn steigert ook. Het zijn de mensen, die een dier tegen zichzelf moeten beschermen. Weide doet niet meer dan opzet maken van een ongelukkig toeval. Schoppen en slaan laat hij na. Hij verkent zijn marges.
Het is wonderlijk dat Joost hem niets lijkt na te dragen. Hij bijt niet en hij grauwt niet. Het dier blijft een grenzeloos vertrouwen in hem stellen, en Weide
| |
| |
als een heilige de andere wang toekeren met de vreedzaamheid die zelfs geen wraak kan zijn, omdat een dier niet kan begrijpen wat dat is. Wat het dan wel is, daar breekt Weide zich het hoofd over wanneer de hond hem bij het opstaan met zijn kinderlijke vreugde komt begroeten, zelfs als Door hem al te eten heeft gegeven. Hooguit een lichte weifeling in Joosts gekwispelstaart bij binnenkomst zou kunnen duiden op besef van menselijke grilligheid.
Kan een dier liefde geven? Moet liefde weten wat het is? Kan een dier geven, zonder te beseffen wat het weggeeft? Een hond voelt aardbevingen aankomen, denkt Weide, en mijn weerzin ontgaat hem: het is niet voor te stellen.
Ik ga de hond uitlaten, zegt hij na een inwerkperiode elke avond, omdat hij Door niet bloot wil stellen aan de nacht. Met de dag weet hij meer afkeer in die zin te leggen.
Overdag wacht hem de confrontatie met andere hondenmensen. De hondenmens vergt weinig analyse. Hij is per definitie totalitair. Hij noemt zich ‘baasje’ of ‘de vrouw’ en blaft ‘staan’, ‘zit’ en ‘loop’. Befehl ist Befehl.
Weide leert snel. Ook als ze hun dieren hebben thuisgelaten, pikt hij de hondenmensen er op straat zo uit, zoals hij feilloos roomsen van gereformeerden
| |
| |
onderscheidt door de nuances in de uitdrukking en toonzetting van religieuze zelfvoldaanheid. Hij twijfelt er niet aan dat zijn onderscheidingsvermogen op dit punt zich in de loop der jaren verder zal verfijnen, tot hij de retrievertypes en de boxervrouwen blind uit elkaar kan houden.
Moeilijker blijkt het, het genre te ontwijken. Wat hij meteen leert, is dat het hondenmensen niet aan tijd ontbreekt. En omdat hij nieuw is in het dorp, houden ze hem op straat graag even aan, met hun vertedering voor Joost als alibi voor de nieuwsgierigheid naar hem, de vreemdeling.
Van die ontmoetingen kunnen twee dingen komen. Een hondengevecht is hem het liefst, dat is het snelst voorbij. Kunnen de beesten door één deur, dan wordt de pais en vree gevierd met dialoog over het weer, de hondentrimster, stambomen en kynologische verenigingen, terwijl de dieren elkaars konten en geslachtsdelen besnuffelen. Omdat Joost geen gewelddadige natuur is, gaat het meestal zo.
Als thuiswerker kent hij de wandelschema's van zijn buurtgenoten snel genoeg om een gevaarloos uitlaatritme te bekokstoven. Maar aan zijn buurvrouw, mevrouw Terpstra, komt hij niet voorbij. Mevrouw Terpstra is met haar hond, als hij voorbijkomt, altijd buiten, en mevrouw Terpstra heeft altijd tijd. Ze harkt de tuin en wacht hem op.
De eerste confrontatie met mevrouw Terpstra gaat zo.
- Ach wat een schat. Hoe heet hij?
- Joost.
- Dag Joost.
Dag mevrouw Terpstra, gekscheert Weide.
- U bent me een grappenmaker. Wat zal-ie 't warm hebben met die vacht.
Tegen het beest: Het wordt weer tijd voor de trimmer, mannetje.
Jaja, zegt Weide.
Straks even lekker in de tobbe, zegt het hondenmens tegen zijn dier, daar frist-ie van op.
Mevrouw Terpstra houdt hem in de gaten.
Hij weet niet half hoe erg hij onder curatele staat. Vanuit haar tuin hoort ze hem Joost toebrullen dat hij goddomme zijn kop moet houden. Ze hoort Joost janken als de baas, niet steeds per ongeluk, op staart of tenen trapt. Ze luistert telefoongesprekken af waarin hij zich, met vrienden aan de lijn, beklaagt over die kankerhond. Hij heeft niet in de gaten dat de muren oren hebben. Pas als hij haar na een op Joost gemunte woedeaanval in de tuin nounou hoort mompelen valt het kwartje. En omdat zijn uitlaatroute altijd langs haar huis voert, wordt mevrouw Terpstra een spanningsfactor.
Eerst negeert ze hem een tijd, om hem te straffen. Maar ze houdt het niet vol. Net als heel Nederland speelt ook de hondenmens het liefst voor rechter.
- U bent niet dol op honden hè?
Ik doe ze geen kwaad, zegt Weide.
- Dat weet ik. Maar u moet aardig voor hem zijn. U gaat soms zo tegen hem tekeer.
Hij ziet dat lompe vlees, omsingeld door haar dansende retriever, hij ziet haar aangeharkte burgerborders en ontploft.
Waar bemoeit u zich mee, zegt hij woedend.
Het is zijn hond. Hij heeft ervoor betaald.
Hun wapenstilstand is ten einde. Het wordt menens.
| |
| |
Onderweg merkt hij aan een bepaald soort oogopslag dat mevrouw Terpstra met anderen over hem heeft gesproken.
's Avonds vertelt hij Doortje dat hij op zijn lazer heeft gehad.
Het is een aardig mens, zegt Doortje.
Hij geeft het op. Op steun hoeft hij niet meer te rekenen. Dan niet. Maar in hem gloeit nog steeds de wildheid van een tijger.
Ik ga de hond uitlaten, zegt hij. Waar zijn m'n schoenen?
In de gang, zegt Door.
Bij de deur trapt hij op iets halfzachts ter grootte van een flinke erwt. Hij voelt het onder zijn blote voetzool uit elkaar spatten.
Godverdomme, zegt Weide.
Zijn voet is rood. Op het parket ziet hij een plasje jam-achtige smurrie liggen.
Hij is op een teek getrapt. Het spinachtige gruwelwezen dat zich op Joosts huid volzuigt met hondenbloed, waarna het zich tot bosbes opgeblazen, ook uiterlijk daarop gelijkend, op de grond laat vallen om nieuw leven uit te broeden. Zelfs de gedachte aan die levensgang is om te kokhalzen. Op de plee kotst hij een halve kaasplank uit.
| |
| |
Als hij met een wc-rol in de hand op de plaats des onheils terugkeert om de onteerde vloer te reinigen, treft hij zijn Doortje minnekozend met de hond aan.
Poedie poedie, zegt zijn vrouw, met de getuite lippen die zijn zoon van haar heeft afgekeken. Is-ie dan gebeten, poedie schatje?
Hij zucht. Hij ziet genegenheid. Hij ziet hoe diep het gaat: er is geen voorbehoud. Die twee verdwijnen in elkaar. Het is liefde, poedie poedie. Alleen wie dat niet voelt, moet erom lachen.
Tot straks, zegt hij.
Het is een late, warme lentenacht en Joost trekt als een karrenpaard: het is de tijd van loopse teven. Vlak voor het zebrapad laat Weide, tegen zijn gewoonte in, de teugel vieren. Als een kogel schiet het beest de weg op. Het is te laat voor de rem en te laat voor de Landrover, die bijna fatalistisch uitwijkt met een schijnmanoeuvre waaraan het ongeloof van de bestuurder zich laat aflezen. Het gaat zo snel dat Joost niet eens de kans heeft om een gil te lozen.
Weide ziet hem liggen in het illusieloze neon van de straatlantaarns, ogenschijnlijk intact maar roerloos. Hij ziet een kop, een staart en iets van ogen, kleine lichtpitjes vol straatlicht. Wat is het stil. Het dorp droomt zacht. De boeren en loonwerkers, de middenstanders en de onderwijzers, de bakkers en de slagers, mevrouw Terpstra en vast ook zijn Door, die niet meer op hem wacht; zij rusten in vrede.
Daar staat hij, via zijn Flexi Compact 2 alsof er niets gebeurd is met het slachtoffer verbonden, langs de weg zonder een stap te kunnen zetten. Hij is in shock, niet van verdriet maar van de consequenties. Hij staat erbij en kijkt ernaar. Hij voelt niets. Hij is een apparaat waarvan iemand de pauzeknop heeft ingedrukt. Hij weet niet goed wat hij gedaan heeft, niet wat hij heeft gedacht toen het gebeurde, en alles werd zoals het was. Wel merkt hij dat zijn ogen vochtig worden.
Uit de Landrover, die iets verderop in de berm parkeert, stapt een man die hij door een floers van tranen naderbij ziet komen. Het is een reus van een vent. Weide voelt een loden eeltklauw op zijn schouder landen, hij hoort vragen hoe het gaat.
Nooit, denkt hij opeens, zal iemand weten wie de dader is. Want nooit zal komen vast te staan of iemand schuld heeft.
Drie meter verder staat de reus over zijn hond gebogen. Via twee brillenglazen ziet hij het straatlicht zacht zijn kant op flikkeren.
O meneer, klinkt het zwaar ademend in dialect, waarom nou? Waarom past u niet 'n bietje op? Hier is altied verkeer.
Hij hoort: de man is aangedaan.
Hij staat nog steeds, naar woorden en naar daden zoekend.
Moet u niet eens gaan kiek'n, vraagt de man.
Even later staan ze samen op de weg boven de hond, of wat er van over is. Geen auto die hun eenzaamheid verstoort, zij zijn de laatsten. Er is een wiel over het lijf gereden. Dat is plat. De rest is intact. Kop en staart ogen nog fris. Door heeft Joost vanmorgen nog in bad gedaan. Hij ziet wat bloed en enig binnenwerk uit de buikstreek stulpen. Een preparateur zou hem waarschijnlijk zonder problemen kunnen opzetten, doder dan dood. Dood die op leven lijkt.
Da's niet veul meer, zegt de man. Wat doen we eraan?
Moeten we de politie bellen?, vraagt Weide hopeloos.
| |
| |
- Die is boev'n vang'n. Misschien een rare vraag, niet schrikk'n hoor: hebt u 'n vrieskist?
Weide begrijpt het. Niet zo'n grote, zegt hij.
- Stop ik 'm voor u in de vriezer en kom ik hem u morgen breng'n. Anders zit het kreng met dit weer zo onder de vlieg'n.
Weide knikt.
Waar woont u? vraagt de boer.
Weide wijst het huis aan. Het is om de hoek.
- Dan ga ik hem ruim'n.
De boer haalt een schep uit zijn auto, trekt werkhandschoenen aan en schraapt het lijk van het asfalt. Hij ziet de hond als een dood konijn in een enorme plastic zak verdwijnen en hij hoort de boer goddomme zeggen. Een grote, grove, sentimentele boer is het, de man die hij voor Door zou willen zijn. Merkwaardig is hoe hij dat sentiment begrijpt zonder het zelf te voelen, man van ijs en vlammen.
In bed vindt hij zijn vrouw in slaap. Hij laat haar zo. De nieuwe ochtend wordt de zwaarste van zijn leven. Hij zal het onverklaarbare moeten verklaren.
De volgende dag komt de boer bloemen brengen. Naast hem staat een doos met diepgevroren hond. Weide neemt aan. De doos voelt zwaar van dood gewicht.
Dan kunt u 'm tenminste nog fatsoenlijk begraav'n, zegt de boer.
Na een gedeeltelijke bekentenis - dat hij niet wist wat hij deed, kan waar zijn - heeft Weide toch de kinderen naar school gestuurd. Zijn Doortje meldt zich ziek om uit te kunnen huilen. Hij huilt ook, en ze weet niet waarom, maar ze omhelst hem, de verloren zoon, met wat zo lijkt op haar verdriet. Alsof hij nu pas geloofwaardig voor haar is geworden.
Ze heeft gevraagd wat er gebeurd is. En Weide zei: de riem schoot los, omdat de rem niet werkte. 's Nachts heeft hij, om te voorkomen dat ze het zou controleren, de Flexi Compact 2 onklaar gemaakt. Een misverstand is snel ontstaan. Hij heeft van spijt gesproken.
Eén antwoord: zij vergeeft.
Die dag graaft Weide in de tuin zijn eigen graf. Achter de heg hoort hij het ritselen namens het hele dorp.
|
|