| |
| |
| |
Bedroefd als het voorbij is
Poëzie als bezwering van leven en dood
door Piet Gerbrandy
De mens is een deerniswekkend schepsel. Na enkele millennia beschaving zouden we inmiddels een beetje moeten weten hoe een fatsoenlijke maatschappij in elkaar steekt en hoe je een succes van je leven maakt, maar wie om zich heen kijkt kan niet anders dan constateren dat het beest nog niet getemd is. We zijn in staat satellieten in een baan om de aarde te brengen en ze vervolgens aan stukken te schieten, we vervangen harten, levers en borsten, voorzien gewassen van nieuwe genen, we staan dag en nacht onafgebroken in verbinding met onze dierbaren, waar die zich ook bevinden, en we kunnen ons verzekeren tegen ongevallen, advocatenkosten en de dood. Is al die beschaving werkelijk meer dan hoogglans op een rottend kozijn, kleurspoeling voor grijs haar of de muilkorf van een pitbull? We horen voetbalmannen stompzinnige leuzen scanderen, hebzuchtige vrouwen rennen op naaldhakken door de P.C. Hooftstraat, kirrend van gefaket genot geven opgepompte sletjes 's nachts aan iedere huiskamer dure telefoonnummers door, vreemdelingen zonder papieren worden opgesloten omdat ze vreemdelingen zonder papieren zijn, intussen stijgt het water in de grote rivieren en infecteren gekweekte zalmen hun vrije soortgenoten.
De diagnose lijkt me duidelijk. We willen eten om niet te hoeven sterven, snakken naar liefde en geborgenheid, we zijn bang voor wat ons omringt, maar bovenal weten we niet wie we zijn, misschien weten we dat zelfs steeds minder goed.
De poëzie kan ons helpen. Poëzie is immers een hypergecultiveerd artefact, een gedurende vele eeuwen verfijnde machinerie die desondanks nooit het contact met de oudste lagen van de ziel heeft verloren. In haar bundel De Adelaarsvarens uit 1988 schrijft Ida Gerhardt:
Langzaam opent zich het inzicht
dat een werkelijk vers iets levends
is, van stonden aan een wonder.
Langzaam opent zich het inzicht
dat het licht van binnenin is
wat die wisseling geeft van tinten.
Langzaam opent zich het inzicht
dat geen mensenkind kan weten
waar de herkomst van het vers ligt.
Het wonder van de herkomst van het vers voltrekt zich hier voor onze ogen, doordat de ene klank de andere oproept en er een betekenisverband mee aangaat, op zo'n manier dat de taal een afbeelding van de werkelijkheid wordt. - ‘Langzaam opent zich het inzicht’: door de herhaling van ‘zich’ in ‘inzicht’ wordt gesuggereerd dat ware kennis altijd een kwestie van introspectie is, waarbij elementen die van nature een eenheid vormen, op elkaar betrokken worden. Dat het een langdurig proces van vallen en opstaan is, komt tot uitdrukking in de herhaling van de regel, die bovendien de cadans van een toverspreuk oproept. Niet voor niets wordt in de slotstrofe een ‘mensenkind’ genoemd, want juist kinderen hebben nog oor voor de magie van de taal.
Het rijm van ‘inzicht’ op ‘licht’ en ‘ligt’ laat vermoeden dat innerlijke verlichting voortkomt uit een diep in ons binnenste sluimerende vlam, die weliswaar niet zichtbaar is, maar waarvan we evenmin bang hoeven te zijn dat ze zal doven. Het binnenrijm van ‘werkelijk’, ‘vers’ en ‘herkomst’ lijkt aan te geven dat ware poëzie nooit iets nieuws is, maar altijd teruggaat op iets heel ouds dat we ons nauwelijks herinneren. Poëzie is een organisme (r. 2), ze heeft een onmiddellijke presentie
| |
| |
(let op het enjambement waardoor ‘is’ in r. 3 wordt beklemtoond), en is rijk geschakeerd, met een ‘wisseling (...) van tinten’ (de wisseling wordt uitgebeeld door de extra lettergreep die het plechtige ritme heel even doet verspringen).
Ida Gerhardt zegt iets wezenlijks over poezie, iets dat van alle tijden is. Ik geloof dat de meeste dichters, hoe modern, volwassen en rationeel ze ook zijn, in bepaalde opzichten kinderen zijn gebleven, die de chaos waarin we leven pogen te bezweren met een magisch taalspel, met het ritme dat ook kenmerkend is voor de hartslag, de ademhaling, het etmaal en de seizoenen. Wie kunstmatig orde aanbrengt in de taal, koestert de illusie dat hij op die manier greep krijgt op zijn leven. Het ritmiseren van woordsequenties reguleert de hartslag van het bestaan, houdt de kringloop van het jaar draaiende en overwint de dood. Het kan, want een goed gedicht heeft het eeuwige leven. Poezie is, alle vernieuwing ten spijt, nog steeds niets anders dan een eindeloos herhaald abracadabra tegen de eindigheid.
Dat geldt ook voor de vier dichters die dit jaar waren genomineerd voor de Ida Gerhardt-prijs. Er zijn enorme verschillen tussen Anne Vegter (1958), Al Galidi (ca. 1971), F. van Dixhoorn (1948) en Nachoem M. Wijnberg (1961), maar alle vier zoeken ze naar een ritme, om wat voortdurend onherroepelijk ontsnapt heel even vast te houden, om een dam op te werpen tegen alles wat ons permanent dreigt te overspoelen. Dit blijkt als men de genomineerde bundels naast elkaar legt.
Twee piepjes van Van Dixhoorn is, als we op de ondertitel mogen afgaan, geen bundeling maar een doorlopend gedicht. ‘Dix’ heeft altijd met reeksen gewerkt, of misschien moet je zeggen: lange gedichten waarvan de korte strofen zich over vele bladzijden uitstrekken. De gedichten zijn steevast opgebouwd uit een beperkt aantal elementen, vaak flarden uit gesprekken en uiterst concrete visuele beelden, die in de loop van de tekst lichte variaties ondergaan, aanvullingen krijgen en op verschillende manieren met elkaar verweven worden, als de minimal music van Steve Reich of Simeon ten Holt. Dix' handelsmerk is bovendien dat er een extra ritmisering is aangebracht door middel van een nummering, die los lijkt te staan van wat er verder in het gedicht gebeurt. Het effect is dat er verschillende structuren door elkaar heen gaan lopen.
Ik moet soms denken aan de muziek van Steve Coleman, waarvan de basis gevormd wordt door motiefjes van verschillende lengte die door afzonderlijke muzikanten gespeeld worden. De drummer speelt bijvoorbeeld een vijfkwartsmaat, de piano heeft een riffje van zeven tellen, het loopje van de bassist beslaat twee vierkwartsmaten en de blazers herhalen een melodietje van tien tellen. De patronen glijden over elkaar en doen een caleidoscoop van klanken ontstaan, waaruit zich een solist losmaakt met een geheel eigen verhaal. In de poëzie van Van Dixhoorn werkt het ritme niet zozeer auditief als wel visueel, hoewel de toehoorder wel degelijk in een bepaalde cadans terechtkomt wanneer de dichter zijn eigen werk ten gehore brengt.
Bij een opzet zoals die van Dix lijkt het er nauwelijks toe te doen welke betekenis de afzonderlijke taalflarden hebben, want ook waar ze niet naar een herkenbare werkelijkheid verwijzen, vervullen ze hun taak. Toch is de keuze van het materiaal allerminst willekeurig. De teksten zijn meestal gesitueerd in een cultuur-landschap, in parken, havens en polders, waar vogels fluiten, honden rennen en mensen de tijd aan zichzelf hebben. Misschien is Dix' Zeeuwse biotoop niet vreemd aan zijn taal, die beschouwd kan worden als een verkavelde ruimte van spraak.
Twee piepjes begint met zestien maal de woordcombinatie ‘de wat’, afgedrukt als een kolom. Als lezer overzie je de pagina in één oogopslag, waardoor je geneigd zou kunnen zijn meteen door te bladeren om een antwoord te krijgen op de vraag die ‘de wat’ oproept. Maar dat zou een slecht idee zijn. Je moet alle regels zorgvuldig lezen, hardop, liefst meer dan eens, en dan zul je merken dat je de behoefte krijgt structuur aan te brengen in deze wonderlijke reeks, bijvoorbeeld door hem in groepjes van vier regels in te delen, ofschoon de tekst zelf daartoe geen enkele aanleiding geeft. Je bent nog niet binnen of Dix
| |
| |
heeft je al geconditioneerd, of liever: je hebt jezelf geconditioneerd, waar de dichter je met een minimum aan informatie een maximum aan vrijheid geeft. Wat er in de rest van het gedicht gebeurt, valt niet gemakkelijk samen te vatten. We lezen over een onderzoek, er wordt een spel gespeeld, er is een weg naar het bos die niet meer gebruikt wordt, in de lucht zweeft het pluis van wilgen en populieren, een haastige verpleegster brengt eten. Een fraaie sequentie is de volgende:
Sla je de bladzijde om, dan staat er:
Je kunt de regels op verschillende manieren met elkaar verbinden, maar hoe je ze ook construeert, je maakt je als lezer tot proefpersoon in een spannend onderzoek, dat tegelijkertijd een magisch spel is:
Jij: dat bent u, die dit leest.
De herfst van Zorro van Al Galidi is opgezet als een gebouw van drie verdiepingen, die corresponderen met respectievelijk het hoofd, het hart en de penis van Zorro. Het boek is tegelijkertijd een huis en een lichaam. De drie compartimenten zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden, maar niet op een harmonieuze manier. Hoofd, hart en penis zijn verwikkeld in een moordende competitie om de hegemonie, die onder meer tot uitdrukking komt in deze strofe:
Van geen vrouw kon ik houden.
Geen vrouw kon ik neuken.
Dat Galidi geen native speaker van onze taal is, zou kunnen blijken uit zijn gebruik van het woord ‘penis’. Geen Nederlandse man zou dat woord kiezen om zijn geslachtsdeel aan te duiden, behalve in een medische context. Je praat over je pik of je lul, maar een penis heb je niet, dat is een orgaan uit een anatomieboek. Het aardige is nu dat de vervreemding die door dit woord wordt teweeggebracht, precies datgene is waarover de bundel gaat. Zorro is uit balans, hij is ontheemd, hij lijdt aan een fatale vorm van desintegratie. Zijn penis is inderdaad een merkwaardig object waarmee de spreker een moeizame verstandhouding heeft, zoals hij ook zijn hoofd en zijn hart niet met elkaar in overeenstemming kan brengen. ‘Als mijn hart de macht neemt, / vraagt mijn penis asiel aan mijn ballen.’ En: ‘Vele vrouwen gooide mijn penis uit mijn hart, / andere vrouwen joeg mijn hart uit mijn penis.’ Een van de gedichten heet zelfs: ‘De penis van Zorro had geen papieren om officieel te trouwen in Nederland’. Daarmee deelt het voortplantingsorgaan het lot van zijn gekwelde bezitter.
Hoewel het Spaanse woord ‘zorro’ ‘vos’ betekent, verschijnt de protagonist in een van de gedichten als een hond: ‘Het blaffen bevrijdt Zorro van de saaie stad. In zijn herfst had hij geen wapen, alleen zijn stem’. Het gedicht luidt zo:
Aan stoepen en muren geroken
en ze met mijn urine geparfumeerd,
| |
| |
| |
| |
De hand aaide mijn hoofd,
bouwde een berg schoenen op mij,
De hand ging ver van mij.
Ik heb al mijn vlees geblaft,
Waarom Zorro blaft, wordt dus niet opgehelderd, maar het is evident dat de blaf hier een existentiële functie vervult. De noodzaak tot blaffen blijft bestaan, ook al wordt Zorro gevoed, uitgelaten en geaaid. ‘Ik at mijn hart / en blafte het’: de blaf is de stem van het lichaam. Sterker nog, de blaf vormt de basis van Zorro's aanwezigheid, gezien de op één na laatste strofe, waar de blaf zichzelf blaft.
De wederkerendheid doet denken aan Ida Gerhardts inzicht, dat zichzelf opent. Wie het gedicht van Al Galidi hardop voorleest, verandert automatisch in een monotoon blaffende hond. Zo vallen dichter en lezer samen en vindt Galidi in de herfst een huis, al is het maar voor een paar minuten.
De bundel Spamfighter van Anne Vegter - die dit jaar publiekslaureaat werd bij de vsb Poëzieprijs - bevestigt haar reputatie een volstrekt onafhankelijke geest te zijn. De poëzie van Vegter is grappig en absurd, prikkelend en scheef, maar in deze bundel bij vlagen ook melancholiek en opstandig. Beschouw je verdriet en dood als spam die ongevraagd in je mailbox belandt, dan is de dichter een spamfighter die alles op alles zet om de indringers buiten de deur te houden. De bundel begint met een programmatisch gedicht, waarvan de eerste regels zo luiden:
Er was op deze dag - tijdens de lunchpauzepauze
- iemand die wilde weten hoe ik werk,
waar mijn ideeën vandaan komen. Tja, zei ik,
het probleem van de idee is
dat de problemen precies daar beginnen waar ze
vandaan komen, neem nu dit gesprek.
De woordherhalingen maken direct duidelijk dat poëzie geen kwestie van ideeën is, maar van woorden die woorden tevoorschijn roepen, en daarvoor moet je vooral niet te diep nadenken, althans niet van tevoren. Het is geen toeval dat het gesprek plaatsvindt tijdens een pauze, een pauzepauze zelfs, die ook nog eens tussen gedachtestrepen staat. Poëzie ontstaat terloops, een dichter werkt niet, maar vangt op wat zich voordoet: ‘Het kan zijn, zei ik, dat iets toevallig langs scheert - een ekster.’ Aan het eind van het gedicht verandert de spreker in diezelfde ekster:
wist ik terwijl ik uit het raam vloog hoe het juiste
antwoord klonk: schel en zuiver.
Een van de hoogtepunten in de bundel is het gedicht ‘Showen en trippen’. De titel roept meteen associaties op met het concept van de wereld als schouwtoneel en het leven als een reis, maar ook met plat vermaak en roesopwekkende middelen. Het kan niet anders of dit wordt een dionysisch gedicht:
Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk met
te kijken die rond middernacht hun afvalzak in
Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk een taxi
aan te houden die onwillig is
je tot ver buiten de stad te rijden waar loofwoud
staat dat zich voortplant.
Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk geluid te
maken dat dieren overstemt
| |
| |
om aandacht te vangen van een geschminkte
Er is zielsveel geluk nodig deze jurk dronken en
klaarwakker naar een show
te brengen, blind een deur te vinden waardoor
Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk iets te
te maken en op het mozaïek van je land neer te
kijken als een slome astronaut.
Er is zielsveel geluk nodig in stralend weer
voorzichtig te verongelukken.
Stemmen schreeuwen zeggen wade in plaats van
Het gedicht lijkt een litanie waarin, op het eerste gehoor, om geluk gesmeekt wordt, maar dat is niet wat er staat. Het geluk vormt een voorwaarde voor het welslagen van allerlei verschillende handelingen, aan het slot zelfs voor een weloverwogen ongeluk, waarbij steeds de jurk als een soort obstakel fungeert, maar kennelijk wel een onmisbaar obstakel. Het woord ‘zielsveel’ roept de liefde op, maar ook de scheiding van lichaam en ziel. De jurk staat centraal, want zonder jurk is de spreker niemand. Het aanwijzend voornaamwoord van ‘deze jurk’ verwijst naar dit gedicht, dat zelf
het gewaad is waarin de tekst (een tekst is een weefsel) zich aan ons voorstelt. Het gedicht is een show, een voorstelling die slecht afloopt. Alle beelden zijn hier doortrokken van weemoed en eenzaamheid.
De openingsscène is al lichtelijk onrustbarend: waarom zouden de buren hun afval 's nachts afvoeren? Wat zit er in die vuilniszak? Het verband tussen de strofen is associatief maar onverbiddelijk. Het gedicht begint in de stad, in de tweede strofe verlaten we de civilisatie om met een vermoedelijk bronstige taxi-chauffeur naar het seksueel actieve loofwoud te rijden. Daar stelt de spreker zich voor dat ze probeert de dieren te overstemmen, maar waarschijnlijk is de wilde natuur sterker dan het woord van de vrouw in de jurk. Tegelijkertijd wordt de woudscène voorgesteld als een sprookjesachtige maskerade, want er bevindt zich een geschminkte koningin. In de vierde strofe wordt nog steeds toneel gespeeld, maar nu is er ook sprake van alcohol, blindheid en een definitieve afgang. Roesmiddelen beheersen de vijfde strofe. Hier gaat het echter niet om de euforie van dronkenschap, maar om een vervreemdende en afstand scheppende trip, alsof de vrouw een uittreding beleeft. Het is dan ook geen grote schok dat de laatste strofe eindigt met de dood. De jurk is een lijkwade geworden. De dichter heeft zich dromerig en behoedzaam doodgezongen, ze
| |
| |
heeft doelbewust het risico genomen dat de trip haar laatste zou zijn. Voor de lezer levert dat een fascinerende show op.
De Ida Gerhardtprijs is dit jaar gegaan naar Nachoem M. Wijnberg voor zijn bundel Liedjes. Hij is een uitzonderlijk productief dichter en schrijver, zeker als je bedenkt dat hij ook als wetenschapsman internationaal wordt gerespecteerd. Wijnberg staat bekend om de zakelijke distantie en de hardheid van zijn gedichten, waarin van elke context gestripte personages in de meest pijnlijke proefopstellingen neergezet worden, omdat de dichter in vitro wil onderzoeken hoe ze zullen reageren.
Wijnberg is ondergedompeld in de joodse traditie, vooral in de ritualisering van het dagelijks leven en de soms vergezochte casuïstiek van de Talmoed. Hij heeft echter ook een speciale band met de Chinese klassieken, een vorm van poëzie die geheel geworteld is in de sociale netwerken van de keizerlijke hiërarchie. Bedrijfskundige en jurist als hij is, houdt hij van structuren en procedures, van onzinnige vergaderingen en willekeurige afspraken die tot onverwachte consequenties leiden.
Met Liedjes heeft Wijnberg zijn werkterrein verlegd, althans schijnbaar. Liedjes en toverformules zijn waarschijnlijk de oudste vormen van literatuur, ouder nog dan verhalen en rituele toneelstukjes. Om te zingen heb je nauwelijks taal nodig, en ook geen publiek. Ook vogels doen het, naar wij aannemen om een partner te vinden. Wat dat betreft, hebben popliedjes waarschijnlijk nog precies dezelfde functie als de eerste lyrische uitboezemingen van de Neanderthalers.
Zonder twijfel hebben veel van Wijnbergs droevige liedjes hitpotentie, maar dat wil niet zeggen dat de dichter zichzelf ontrouw is geworden. Ook al werken de liedjes met het geruststellende visuele ritme van regelmatige strofen, treedt er hier en daar rijm op en komen we hele of halve refreinregels tegen, de wrede proefopstellingen zijn gebleven, inclusief de harde grappen, het consequent uitwerken van rampzalige scenario's en de soms totale wereldvreemdheid van de personages.
Het allereerste gedicht van de bundel maakt meteen duidelijk dat de lezer geen gewone liedjes te verwachten heeft:
De laatste keer dat ik je sprak,
ik nauwelijks aan het woord;
de laatste keer dat ik sprak,
maak daar nu maar een liedje van.
Ik zei dat ik niet kon zingen,
vroeg ik de laatste keer dat ik sprak,
ik heb je nooit horen zingen.
De spreker kijkt hier terug op de laatste keer dat hij sprak. Dat is niet de enige paradox, want hij verzoekt zijn gesprekspartner een lied te maken en te zingen, hoewel hij veronderstelt dat de persoon in kwestie dat helemaal niet kan, evenmin als hijzelf. Dit alles speelt zich echter af in een tekst die niet alleen ‘liedje’ heet, maar bovendien alle kenmerken van een liedje heeft. Zo is van meet af aan duidelijk dat de liedjes van Wijnberg niet zijn wat ze voorgeven te zijn. Neem dit liedje:
en als iemand zo oud is als ik ben
soms zoek ik terug wanneer dat was.
waar iemand een kind was,
Wat ik bij mij wil hebben:
een boek waarin genoeg te lezen is;
als ik oud ben geef ik het niet weg,
dat iemand niet meer verandert,
lees dan alleen hoe het afloopt.
verandert mijn verlangen,
ook als ik er genoeg van heb
word ik bedroefd als het voorbij is.
| |
| |
Lezen en leven vormen een onverbrekelijke eenheid. Woorden op een pagina hebben het vermogen een verbeelde wereld te scheppen die zo echt is dat de lezer zijn tocht door het boek als een parallel leven ervaart. Aristoteles stelde al vast dat tragedies een verpletterende indruk kunnen maken doordat de toeschouwer vrees en medelijden ervaart bij het zien van andermans leed. De spreker in Wijnbergs gedicht leeft intens mee met zijn helden, het leesavontuur voorkomt de geestelijke stagnatie die hij bij sommige personages waarneemt, en waar hij kennelijk zelf ook bang voor is. Het gedicht eindigt waar ook het lezen eindigt: het gedicht doet wat het beschrijft en laat de lezer achter met een gevoel van ontheemding. De imaginaire wereld die zo zorgvuldig was opgebouwd, moet uiteindelijk weer verlaten worden. Gelukkig kun je het gedicht steeds opnieuw lezen, maar na iedere lezing slaat dezelfde weemoed toe. Want het eind van het gedicht is de voorbode van de laatste regel van het leven. ‘Mors ultima linea rerum est,’ schreef Horatius: de dood is de eindstreep onder de tekst van het bestaan.
Dat moge zo zijn, maar de vier hier genoemde dichters illustreren elk dat poëzie in staat is dit onafwendbare aspect van het leven te bezweren - al is het maar voor even. Ik eindig met het gedicht ‘De toverwoorden’ van Ida Gerhardt zelf, dat opnieuw laat zien dat geritmiseerde taal het materiaal van de magiër is, die de dood op afstand houdt zolang hij aan het woord is:
Een sprookjesboek dat open lag,
een kind dat heel die zomerdag
verdoken in het rietgras lag.
En nu ligt het, te bed gebracht,
niet talend nog naar slaap of nacht,
klaar wakker: om alleen te wezen
met wat daarginds het heeft gelezen.
Hoe het begon en verder ging;
en toeft in de herinnering.
Hoe was het toch, dat wat zij las,
dat einde dat zo prachtig was?
Vlakbij is het, en ook ver af.
Het laatste zonlicht is vergaan,
het donkert aan het zolderraam.
En in de schemering hervindt
zij als vanzelf wat zij zag staan.
Het ritselt in het dakgebint:
‘Dat is de wind, het hemelse kind.’
Bewerkte versie van een tekst die werd uitgesproken ter gelegenheid van de uitreiking van de Ida Gerhardtprijs 2008 aan Nachoem M. Wijnberg, Zutphen 14 maart 2008.
|
|