| |
| |
| |
Triosonate
De cineast Max de Haas, zijn vrouw Gretl en ik
door Rob Wentholt
Max was een tovenaar in de omgang met mensen. Hij sprak me in mijn eerste week van het Japanse interneringskamp gewoon aan en ik had toegang tot een nieuwe wereld, waar ik meer verwantschap met anderen kon voelen. Drie jaar later sprak hij sussende woorden en ik ging toch maar naar mijn ouders in Australië. Het jaar daarna schreef hij ‘kom naar Nieuw-Zeeland als je op eigen kracht wilt studeren’; ik kwam. Weer tien jaar later moest ik in zijn bloeiende filmbedrijf te Amsterdam zelfs zijn opvolger worden. Maar toen werd gedaan alsof het voorafgaande decennium niet had bestaan.
De interneringsjaren bracht Max merendeels door in de ziekenboeg van het grote kamp in Tjimahi, ik had hem na de eerste maanden niet meer gezien. Maar na de overgave van Japan in augustus 1945 wist hij me in Bandoeng zonder moeite te vinden en bloeide de vriendschap weer op. Zijn vrouw zat nog vast in kamp Tjideng te Batavia. De treinreis was riskant geworden, ik moest haar gaan ophalen, vond hij, dan ontdekte ik meteen hoe bijzonder zij was.
Ik ondernam de reis tezamen met mijn neef. Op Tjideng kon ik zijn vrouw nergens vinden; toevallig was zij dezelfde dag met andere mensen afgereisd naar Bandoeng. Twee keer per dag reed ze daarna bij mij achterop de fiets naar het ziekenhuis waar Max voor een niersteenoperatie was opgenomen. Toen ik in zijn kamertje mijn hemd, nat van de regen, uittrok en daar in mijn blote bovenlijf stond, sprongen Gretl tranen van ontroering in de ogen. Door de acties van ‘extremisten’ was hun huis in de Dagobuurt onveilig geworden; zolang Max niet thuis was, moest er iemand bij Gretl zijn 's nachts. Oma zei: ‘Dat kan niet, een getrouwde vrouw.’ Maar nood brak wet. We zaten 's avonds in het donker op een bank op de veranda voor het huis, onze dijen tegen elkaar aangedrukt, en keken naar de sterren. Gretl vertelde over Wenen. Ik hoopte dat zij niets van mijn erectie zou merken. Dit gebeurde enige avonden achtereen. Daarna kwam Max thuis en verhuisden zij naar een veiliger buurt.
De avond voor mijn vertrek naar Australië lag Max opnieuw in het ziekenhuis; Gretl en ik wilden afscheid nemen; we stonden onder een verlichte lantarenpaal, aan mijn ene kant de fiets, aan de andere kant zij. De afscheidskus groeide uit tot een liefdeszoen, mijn eerste. Ik werd overvallen door een duizeligheid alsof ik van mijn stokje zou gaan. Van het huis achter de lantarenpaal steeg gejoel op; de hele tijd had op het onverlichte voorplat een stel jongelui gezeten en ons stiekem gadegeslagen. Wij vluchtten, beschaamd, ook voor elkaar.
Max en Gretl scheelden vijftien jaar, Gretl en ik tien. Ik was 21, maar Gretl, frêle, petite, leek lang geen dertig. Met haar zachte gelaatstrekken, goudblonde haar en ragfijne figuur was zij - hoewel geen klassieke schoonheid - een beeldje om te zien. Max noemde haar lichtvoetig als Lilian Harvey, melancholiek als Greta Garbo, grillig als Anny Ondra. Daarbij sensitief zoals volgens hem alleen Weense vrouwen dat konden zijn. Max droeg zijn verovering op handen. Dat
| |
| |
hij, volksjongen uit de jodenbuurt van Amsterdam zo'n exquis schepseltje uit de verfijndste beschaving van Europa aan zijn zijde mocht koesteren! Hij wist dat het zou wennen, gewoon worden zou het nooit!
Het leek niet bij hem op te komen dat tussen Gretl en mij andere gevoelens dan vriendschap zouden kunnen ontstaan. Maar dat Max op de eerste plaats kwam, ook voor mij, sprak vanzelf. Eigenlijk sprak alles vanzelf in mijn verhouding met hem - en niets in die met Gretl. Maar mijn gevoelens voor Max en die voor Gretl schenen elkaar niet te raken.
Het jaar daarop werd ik door Max en Gretl liefdevol binnengehaald in Dunedin, de verst van de massamoord op de joden gelegen stad van Nieuw-Zeeland. Mijn halve verliefdheid op Gretl was ik door de ervaringen in Australië bijna vergeten. Zelf gedroeg zij zich vertrouwd maar neutraal, een oudere zus: ik leek de plaats in te nemen van haar geliefde broer, die in de oorlog was gesneuveld. Meer dan in de verwarde na-oorlogse dagen in Bandoeng leken Max en zij nu een twee-eenheid.
Max drong zich nooit op. Je deed dingen met elkaar, of je deed dezelfde dingen, of ook niet maar het zou kunnen, en dan praatte je er over, of ook dat niet. Bijna als vriendschappen van kleine jongens: samen optrekken gebeurt vanzelf, eisen worden niet gesteld. In het vooroorlogse Nederland werd Max als documentair filmmaker in één adem genoemd met Joris Ivens, ook had hij faam verworven met een korte fantasiefilm vol bizarre invallen, De ballade van de hoge hoed. Maar elke neiging tot gewichtigdoenerij was hem vreemd; snobisme maakte de satiricus in hem wakker. Een echtpaar dat eveneens op kosten van de Nederlands-Indische overheid in Dunedin herstelde van de interneringskampen, had geen belangstelling getoond voor mijn komst; in hun ogen was ik een jongmens dat nog niets had gepresteerd. Mij leek dat gewoon waar, maar Max zette het hun betaald.
Op de dag dat de bacterioloog dr. Poldi Kirschner en zijn van origine Poolse vrouw op bezoek kwamen, werd op de brievenbus voor de buitendeur mijn naam bijgeschreven als ‘Wentholt tot Wentholt’. Max was er van overtuigd dat dit hun onmiddellijk zou opvallen en zij meteen zouden vragen: ‘Is Rob van adel?’ Daarop zou Max zeggen: ‘Ja, maar hij is zo democratisch, zeg er niets over, hij wil het niet weten, voor de post moest dit even omdat er een aangetekend stuk wordt verwacht.’
Zo gebeurde het ook. Ik had instructies ontvangen om me pas later bij het gezelschap te voegen. Bij mijn entree schoot het echtpaar als één uit hun stoelen omhoog en schudde me eerbiedig de hand; zij wist daarbij een kleine révérence niet geheel te vermijden. Alleen door me meteen te verontschuldigen kon ik mijn slappe lach verbergen. Max genoot nog dagenlang na.
Goedmoedige spot was zijn fort. Om de tijd te vullen, schreef hij in de trant van de door hem bewonderde Hollywood regisseur Frank Capra een script vol komische verwikkelingen, waarbij uiteindelijk toch vertrouwen in de menselijke inborst, vooral die van de kleine man, gerechtvaardigd blijkt. Het script werd ongevraagd naar de Meester opgestuurd, al had Capra nog nooit van Max de Haas gehoord. Max zei: ‘Hij hoeft er maar een stukje van te lezen en hij is verkocht.’
Ook over zijn Nieuw-Zeelandse plannen was Max optimistisch. Hij wilde niets liever dan in dat ongerepte land blijven, zijn eens zo geliefde Europa riep afkeer op. Hij leerde me nog wel het liedje ‘Los Quatros Generales’ uit de Spaanse burgeroorlog en vertelde over de revolutie van 1918, hoe hij in Berlijn Karl
| |
| |
Liebknecht had ontmoet en arbeiders op de barricaden hem hadden uitgescholden voor slap Hollands burgerjongetje omdat hij een bontjas droeg tegen de winterkou. Maar hij verwijlde niet meer in de toekomst van vroeger, dat Europa was dood, nu was de nieuwe wereld aan de beurt.
Hoewel diverse plaatselijke kapitaalkrachtigen gastvrijheid boden, onder de indruk van de Europese charme waar Max en Gretl hen op trakteerden, geld voor het opzetten van een documentair filmbedrijf leverden zij niet. Ten einde raad toog Max in zijn eentje naar Melbourne waar op dat moment de Zuid-Afrikaanse diamantenmagnaat Gutwirth resideerde; die kende hij goed.
Zo kwam het dat Gretl en ik het de jaarwisseling '46/'47 in Dunedin moesten zien te redden met elkaar. ‘Het is voor mij alleen ook niet leuk,’ zei Max nog. Die nacht werd ik ontmaagd en bleek Gretl de godin van de onvoorwaardelijke overgave.
Het was een rare tijd. Ik leefde in een roes maar werkte ook extreem lange dagen in een schapenslachthuis. Dit om een flinke vent te worden die tegen bloed kon en om veel geld te verdienen voordat de colleges zouden beginnen. Max was somber teruggekomen uit Australië met halve toezeggingen en voorwaarden die op zich lieten wachten. Hij begroef zich alle werkdagen in de stadsbibliotheek en kwam nog somberder thuis. Gretl was overdag huisvrouw. 's Nachts, als Max in slaap was gevallen, kwam ze naar mijn eenpersoonsbed in de logeerkamer en werd weer godin.
| |
| |
We sloegen nooit een nacht over; het bed kraakte. Dat hij daar doorheen sliep, leek een wonder. Hij houdt zich van de domme, dacht ik wel eens; het leek soms alsof hij me niet meer recht in de ogen kon kijken. Maar bij al zijn sociale behendigheid had Max iets argeloos. De ontwijkende blik kon ook zijn veroorzaakt door schaamte. Hij had me er van verdacht mijn kostgeld, een door mezelf met opzet te hoog vastgesteld bedrag dat ik punctueel afdroeg, niet te hebben betaald. Max kon erg op de centen zijn; Gretl haalde er haar schouders over op en zorgde dat het goed kwam. Het enige dat hij niet heeft afgeschud uit zijn armoedige jeugd, meende ze. Of misschien schaamde Max zich voor iets heel anders. Hij zag aankomen dat Gretl en hij naar Nederland zouden moeten terugkeren en hij zijn voornemen om mij, werkstudent in Nieuw-Zeeland, in dienst te nemen als artistiek adviseur niet zou kunnen waarmaken. Dat zou typisch iets voor hem zijn, mijn blik ontwijken om zo'n sympathieke reden.
Pas na een maand of wat sliep Max een keer niet door het gekraak heen. Zijn reactie overtrof alle verwachtingen. Hij liet zich in de gang vallen en vervolgens in een serie stuiptrekkingen al schuimbekkend en brullend gaan. Dit leek een minuut of vijf te duren. Gretl en ik stonden erbij en keken ernaar. Het kwam niet bij me op me schuldig te voelen. Wel schaamde ik me voor hem, uit respect voor Gretl, en om het gebrek aan waardigheid van de kleutervertoning, de onmannelijkheid ervan. Toen hij was uitgeraasd, volgde, nu op de vloer zittend, een langdurige huilbui. Wat hij nu riep, was duidelijk: ik moest onmiddellijk weg en hoefde hem nooit meer onder ogen te komen.
Dankzij een bevriende Nieuw-Zeelander verhuisde ik nog dezelfde dag naar een grote huurkamer in een oud huis. Gretl kwam elk weekend logeren. Zij had dan een boterblik bij zich, volgepropt met de ene keer nasi, de andere keer bami. We sloten de kamer af, aten het eten met een gedeelde lepel onverwarmd uit het blik op en vreeën dag en nacht door. Hoe zij de weekenden vrij kreeg, vertelde ze niet; ik denk dat het niet bij Max opkwam haar het recht te ontzeggen of er trammelant over te maken.
Na een keer of zes kwam een kattebelletje met Gretl mee. Er stond: ‘Schoft. Als jij, nietswaardig sujet, denkt een vrouw als Gretl te kunnen onderhouden, moet je dat maar bewijzen. Zij gaat met mij mee terug. Als jij er over drie jaar nog net zo over denkt als nu en dan iets voorstelt in de maatschappij kan ze terugkomen bij jou.’
Gretl moest beamen dat het voorstel niet onredelijk was, ik moest beamen dat het voorstel niet onredelijk was. Zo had het tactisch vernuft van Max tot gevolg dat niets werd geforceerd. Gretl hoefde niet te kiezen en ik kon het onromantische gevoel verdringen dat meteen aan je eerste verovering vastzitten niet ideaal is voor iemand die leven en liefde net begint te ontdekken.
Wij zwoeren eeuwige trouw. Niet in de seksuele betekenis; wij zouden trouw zijn door elkaar een blijvend diepste plaats te gunnen in het hart. Maar langer dan een paar jaar hield ik zelfs corresponderen niet vol. Naarmate mijn brieven schaarser en onpersoonlijker werden, groeiden die van Gretl in omvang en ook in wat ik ‘Weensigheid’ noemde: gesuikerd sentiment, met dwepende nadruk gebracht. Door de robuustheid van onze omgang, nuchter, met veel spot en lachen, was die kant van haar me ontgaan. Of misschien had ik zelf de Weensigheid aangemoedigd door haar in mijn eerste grote brief te vergelijken met hetopeningsthema van Mozarts g-mineur symfonie - schijnbaar luchtig en vrolijk, in feite de wanhoop nabij. Van lieverlee ging het begrijpend gevoelige wezentje dat ze steeds dringender presenteerde me zo tegenstaan dat ik ophield met
| |
| |
schrijven. Na zeker zeven jaar zonder enig contact wist ik niet beter of Gretl, en daarmee Max, waren voorgoed uit mijn leven verdwenen.
Door de voltooiing van mijn studie bevrijd uit een land dat als een gevangenis aanvoelde migreerde ik na bijna tien jaar naar Nederland. In mei 1956 kwam ik aan. Mijn vrouw Joan was met onze baby om praktische redenen een half jaar vooruit gereisd. Zij schreef een enthousiaste brief over een bezoek in Amsterdam bij oude vrienden van mij. Via via hadden die met mijn neef contact gekregen; ze waren van al mijn bewegingen op de hoogte gebleven en verheugden zich op mijn komst. Wat een hartelijke mensen, schreef Joan, charmanter kwam je niet tegen. En wat was die Gretl elegant. De inrichting van hun appartement, een combinatie van modern, antiek en exotisch met behoud van eenvoud, was de smaakvolste die zij ooit had gezien.
Joan werd nog een keer uitgenodigd, na mijn aankomst niet meer, evenmin als mijn neef. Dat viel eerst niet op, misschien omdat ik zelf werd binnengehaald als verloren zoon. Max popelde om alsnog de vedette van me te maken die volgens hem in me schuilging; Gretl wilde de muze worden aan mijn zij. Naar wat er was gebeurd in Nieuw-Zeeland werd zelfs niet zijdelings verwezen, door hem noch door haar. Dit was zo onwerkelijk dat het als iets vanzelfsprekends kon worden ondergaan.
Ik liet me betoveren en verwennen. Ik kreeg onmiddellijk een sleutel van het huis en mocht komen en gaan zo vaak als me uitkwam. Ik werd meteen bij het
| |
| |
werk van Max betrokken - als chauffeur, als boodschapper, ook als acteur in een reclamefilmpje. Alras vertoefde ik bijna even vaak in Amsterdam als thuis. Met Max was het als vanouds: geborgen, boezemvriend, geldingsdrang overbodig. Wel liet hij zich af en toe ontvallen dat Gretl en ik samen naar Wenen moesten gaan, die stad zou een openbaring worden die alleen Gretl voor me kon onthullen. Hij wilde ons zelfs wel op zo'n reisje trakteren. Maar ik ging er niet op in, en zij konden niet doen alsof ik een man was zonder vrouw en kind.
Gretl scharrelde het liefst in haar eentje rond op de Nieuwe Spiegelgracht, op zoek naar antiek en andere mooie dingen. De kwaliteit van haar smaak en ook haar liefde voor etnische en oude volksmuziek wekten vertedering. Maar het sociale leven waarin zij zich bewoog, leek te schrijnen. Zij deed heel schamper over een dubbelportret van ‘twee vrouwen van formaat’ in een populair weekblad, voorzien van grote foto's van Conny Stuart en haarzelf. Al had ze dan het blad een interview gegund, dachten ze soms dat zij de publieke tribune zocht? En haar dan in één adem te noemen met een cabaretière! Maar haar verrukte gezicht sprak andere taal.
In weerwil van de ingetogen chic die zij nu bezat en maar iets molliger dan voorheen, had Gretl op haar 42ste iets van een moeke gekregen. Ook leek ze ons verschil in leeftijd nu extra te beklemtonen, als was ik een zoontje dat ter hand moest worden genomen, wilde er nog iets van hem terechtkomen. Dit was prettig, ik hoefde niet uit te leggen dat ik niet meer wilde vrijen. Maar in haar toewijding streden dienstbaarheid en dwingelandij om voorrang. Ze stond erop alles te horen over de huwelijkscrisis die kort na mijn aankomst was ontstaan toen ik opbiechtte een verhouding te hebben gehad met Joans meest bewonderde vriendin. Al viel het fotootje van Fleur haar tegen, Gretl koos toch partij, uit protest tegen wat zij de onverdraagzaamheid noemde van mijn vrouw. Een roman die halverwege was blijven steken, nam zij meteen in beslag. Het manuscript werd vol gekrast met onleesbare verbeteringen en instructies in Gotisch schrift. Zij zou het me mogelijk maken het boek te voltooien.
Het boek heette Icarus' Wings en ging over een timide ventje, Jim. Hij is niet tegen het leven opgewassen maar wordt op de been gehouden door twee vrienden, Bob, een vitale, ongeremde levensgenieter, en Clarence, een korzelige maar hyperintelligente intellectueel. Gretl was zeer begaan met arme Jimmy en moest niets hebben van de verschrikkelijke Clarry en de belachelijke Bob. Het manuscript houdt op voordat Jim aan een trektocht door de Zuidelijke Alpen begint en ontdekt dat de vrienden aan wie hij zijn levenskracht had ontleend niet deugen, ze zijn nep.
Dat heb ik Gretl niet verteld. ‘Zie je wel,’ zou zij hebben geroepen, ‘ík zei het toch?’ Ook had ik dan uit moeten leggen dat die Alpentocht berustte op eigen ervaringen toen ik in de vakantie tussen het jaar op het gesticht Seacliff en het halve jaar op het gesticht Porirua alleen naar de sneeuwbergen trok om in eenzaamheid zuivering te vinden en in plaats daarvan zelf door waanvoorstellingen werd overmand. Zulke informatie vertrouwde ik Gretl niet meer toe.
Het was Max voor de wind gegaan. Overheidscontracten voor documentaires vielen hem regelmatig ten deel, ondanks de concurrentie van mensen zoals (in zijn woorden) de ‘dilettant’ Herman van der Horst en Bert Haanstra ‘die de homoseksualiteit had uitgevonden’. Dankzij lucratieve televisiecontracten met Amerika en Canada was hij verzekerd van regelmatige inkomsten en kon hij zich een vaste cameraman, een regie- en een camera-assistent alsmede een secretaresse
| |
| |
permitteren. Hij hield kantoor op stand, in het Hirsch-gebouw aan het Kleine Gartmanplantsoen bij het Leidseplein, terwijl hij en Gretl in hun luxueuze appartement aan de Stadionweg gasten imponeerden met stijlvolle ontvangsten.
Het echtpaar had zich in het kader van de wederopbouw bekeerd tot een houding van moderne zakelijkheid en geen flauwe kul. In een destijds spelende discussie waren zij het hartgrondig eens met de hoofdcommissaris van politie Kaasjager dat ten behoeve van het verkeer de Amsterdamse grachten moesten worden gedempt. Ik was ontzet dat iemand als Max dit botte en kortzichtige standpunt onderschreef. Overigens maakte Max in die tijd in opdracht van de gemeente de documentaire Amsterdam, stad van het water, waarin hij zijn speelse invallen goed kwijt kon. Veel aandacht trok een hijskranenballet dat hij op de kades van de Oostelijke havens choreografeerde en vanuit de hoogste daken opnam. De gemeente schijnt nu een nieuwe straat in dat gebied de Max de Haasstraat te gaan noemen.
Mijn ‘conservatieve opvatting’ over de grachten bewees ondertussen voor Max hoezeer ik door een te lang oponthoud in de provincie achterop was geraakt. Ook in ander opzicht werd me dat ingepeperd. Bleef ik niet plakken aan een ‘gewone vrouw’ uit ‘dat nietszeggende land’? Belachelijk was dat, vond Max, terwijl de mooiste vrouwen van Europa aan mijn voeten zouden willen liggen.
Thuis in Bosch en Duin hield ik me - om alvast iets te verdienen - bezig met wetenschappelijk vertaalwerk. Dat beschouwden Max en Gretl als verloren tijd. Een financiële grondslag voor mijn aanwezigheid in Amsterdam werd bedacht. Max stond goed aangeschreven bij de filmdeskundigen van de rooms-katholieke pers, zoals Janus van Domburg van De Tijd en Bob Bertina van De Volkskrant. Toen de missiepaters van het Heilig Hart een avondvullende film overwogen over de heldendood in oorlogstijd van de schipper van hun missieschip naar Nieuw-Guinea, werden zij vanzelf naar Max de Haas verwezen. Max had nooit eerder een lange speelfilm gemaakt, behalve LO-LKP over het verzet in de bezettingstijd, maar daar was hij niet erg trots op. Hoewel hij naar ik later begreep nooit serieus van plan is geweest het nieuwe project ten uitvoer te brengen, nam hij de opdracht aan; al dan niet half voor mij. Aan mij de redelijk betaalde taak om een spannend scenario te schrijven.
Ik deed onderzoek in het tuinderdorp Roelofarendsveen waar de held Broeder Jacobus vandaan kwam, en in Den Helder waar hij de zeevaartschool had bezocht; ik overlegde met de missiepaters, in Soesterberg en in Steyn. De paters hadden vraagtekens gezet bij een zo onervaren scenarist maar tegen de overredingskracht van Max waren zij niet opgewassen. Toen Max vervolgens besloot dat ik zelf de rol van Broeder Jacobus zou moeten vertolken, waren zij evenmin tegen hem bestand. De paters konden niet weten dat allang was gebleken dat door een extreem gebrek aan naturel oog in oog met een camera elk acteertalent mij vreemd was. Dat mijn fysionomie niet voor de hand lag bij een oerhollandse tuinderknecht en mijn half Engelse, half Indische accent ook niet hielp, was hun echter niet ontgaan.
Max kwam aan de bezwaren tegemoet door mij spraaklessen te laten geven. Inderdaad heb ik van de actrice Anna Rejevski geleerd hoe je moeiteloos kunt overschakelen van kopstem naar borststem, daar heb ik later bij het geven van college veel profijt van gehad. Intussen werden voorbereidingen getroffen voor een reis naar Nieuw-Guinea door de vaste crew van Visie Film plus Gretl en mij. Dit kostte de congregatie misschien geld maar schonk de paters de overtuiging
| |
| |
dat het project serieus op gang kwam. Ook Max had plezier: zolang hij zich kon inleven in het vooruitzicht van een film, geloofde hij erin. Zoals hij zich er later uit heeft gepraat, was razend knap.
Ik heb Max nooit iets echt kwalijk kunnen nemen, al heeft ook mij deze aan een confidence trick grenzende fantasie tijd, geld, ruzies en verwarring gekost. Zonder mijn al te grote ontvankelijkheid voor waardering zou ik er niet zijn ingetuind. Daar kwam nog iets bij: het ging bij Max nooit zomaar om misleiding. Zoals de warmte van zijn stem te echt was om alleen berekenend te kunnen zijn, zo viel nooit helemaal te bepalen of de altijd vriendelijke aandacht waarmee hij een gesprekspartner bejegende spontaan gemeend was, of op fantasie berustte, of operationeel onderdeel van een werkprogramma vormde. Vermoedelijk wist hij het zelf ook niet. Het kwam voor hem op hetzelfde neer.
Na een maand of acht af en toe optrekken met Visie Film, was het voorbij. Max accepteerde dat ik koos voor de wetenschap, zag het toch als een nederlaag, ook voor mij. Het was waar dat ik van kindsbeen af aan bezeten was van film, zij het op een andere manier dan hij. De nouvelle vague stond op uitbarsten, ik hoorde er al bij voor het begon, Max was Cinéma de Papa. Dit was nooit een probleem, Max gunde me mijn andere visie van meet af aan: zelf voelde hij zich er niet minder door.
Maar de opvolging die hij me in het vooruitzicht stelde, was op de Max-manier vrijblijvend. En ik zou eerst in loondienst bij Max moeten treden. Zoals hij, royaal in het grote, zijn personeel beknibbelde op iedere cent deed je blozen van schaamte. De genadeklap kwam toen duidelijk werd dat ondanks herhaalde aanmaningen van Anna Rejevski Max de spraaklessen nooit had betaald. Ook stond het klimaat van onderlinge haat en nijd en roddel in de filmwereld me tegen. Al had de toenmalige Maecenas van het ministerie, Jan Hulsker, na me één keer samen met Max te hebben gezien, zomaar geïnformeerd, geloof het of niet, of ik niet subsidie voor het maken van een ‘vrije’ film nodig had, ik was onvoldoende een vechter om in zo'n wereld te overleven. Ik trad in overheidsdienst.
Eén wens van Max kwam nog uit. Zijn meest persoonlijke en ambitieuze ‘vrije’ film zou draaien om de levensloop van een ik-figuur. Daarvoor moest en zou hij mij hebben, vanaf jongste bediende tot mijmerende grijsaard. Hoewel dat engagement me nogal wat vrije dagen kostte - een honorarium kwam niet ter sprake - zei ik na enige aarzeling ja.
De aarzeling kwam voort uit mijn besef van ontoereikend acteertalent en vliedende jeugd. Gretl schamperde: ‘Het gaat nog net.’ Zelf vond ik dat het niet meer ging, ik was in 1959 al twee jaar ambtenaar en danig verlept. Maar Max was in zijn sas en bleef dat. Achteraf lijkt het raar dat in de prospectus alle medewerkenden aan de film bij naam worden genoemd, van Mr. Romke de Waard aan het orgel tot en met de piepjonge camera-assistent René van Nie; alleen degene die het personage verbeeldt blijft anoniem. Het kwam niet bij me op me gebruikt te voelen. Ik wilde best zijn verlengstuk zijn als dat hem plezier deed. Mij gaf het een goed gevoel zijn ideaal te zijn gebleven.
Dit schreef Max over de film: ‘Dagen Mijner Jaren is dagboek noch feitenregistratie, maar een filmvisie op de vergankelijkheid van het zijn in de kringloop van het leven. Nadat ik indertijd in de Ballade de contra-puntische montage toepaste om beperkende filmnormen te doorbreken en in Maskerage door het aanwenden van musique-concrète het spirituele gestalte heb willen geven, heb ik in Dagen Mijner Jaren deze methoden verder verdiept en uitgebreid. Zo is bij-
| |
| |
voorbeeld de sequence die de oorlog overspant gerealiseerd door een neergaande lift, waarin de ruimtelijke beweging in tijd wordt omgezet, terwijl daar en elders innerlijke spanningen met behulp van geluidseffecten en musique-concrète op toekomstige gebeurtenissen anticiperen.’
Meende hij deze voor de verkoop bestemde prietpraat oprecht? Ja. Was het intellectualisme ervan tongue in cheek? Ja. - Dagen mijner jaren heeft in Cannes in 1960 een ‘Court métrage, Mention d'honneur’ gewonnen. Vermoedelijk kan de film nog steeds worden gezien
In principe bleef ik in deze periode kind aan huis, in feite vervaagden Max en Gretl in snel tempo. Al mijn vrije tijd en vakanties gingen op aan dissertatieonderzoek en verplichtingen als wetenschapper. Tegen Gretl bleef ik me verdedigen. ‘Je wil het niet zien, Gretl. Natuurlijk bezorgt een routinebestaan me ademnood; dat ik vrij moet kunnen leven, allicht. Maar snap je niet dat de enige manier in mijn situatie om meer adem te krijgen is om prof te worden? Hoogleraren doen wat ze willen en delen hun tijd in zoals ze willen.’ Dat was niet eens helemaal onwaar in die tijd.
Maar voor de twee-eenheid Max-Gretl kwam dit van meet af aan neer op opschepperij en voos maatschappelijk succes; de wetenschappelijke beslommeringen en het harde werk betekenden verraad aan mijn werkelijke roeping. Vandaar hun boycot van de promotie en het cadeau van een gerookte ham, die ik meer vond passen bij het showbusiness bestaan dat ik niet had verkozen; of aangedurfd. Gretl en Max leken opnieuw op weg naar een voltooid verleden tijd.
| |
| |
Begin 1963 was ik nieuwe wegen ingeslagen, Joan en ik waren uit elkaar, mijn vriend A. was bij me ingetrokken. Toen Max onverwacht belde, had ik al anderhalf jaar geen contact meer met hem of met Gretl gehad. Hij klonk opgewonden; ze hadden net die dag gehoord dat ik ‘eindelijk’ af was van ‘die vrouw’ en of zij de volgende avond in Den Haag langs konden komen.
Wat moesten zij toch steeds van mij? Geen deur kon op een kier opengaan of zij staken er een voet in. Zouden zij echt Joan de schuld hebben gegeven van de verwijdering die tussen ons was gegroeid? Gretl zou toch niet denken dat nu mijn vrouw er de brui aan had gegeven, een terugkeer naar haar in het verschiet lag? Dat mijn gevoeligheid voor mannelijk schoon was gegroeid, wisten zij. Ik was eens toen ze met vakantie waren in hun huis met een scharrel betrapt door een conciërge die afkwam op het licht. Gretl bedacht daarna een smoes om nieuwe huissleutels te laten maken, die ik niet meer kreeg.
‘Zal ik morgenavond maar niet thuis zijn?’ stelde A. tactvol voor. Ik had liever dat hij zich liet zien; zij zouden aan de situatie van een nieuwe partner, een man ook nog, moeten wennen. Maar de schok bleek voor Gretl te groot.
Eerst liet zij zich niet kennen, ze viel terug op haar strategie met vreemden: charme die zijn gekunsteldheid als een uithangbord voor zich uitdraagt. Niets aan de hand, geen vuiltje aan de lucht; de gebruikelijke ditjes en datjes, af en toe met hartelijke belangstelling doorspekt. Dat daar, zomaar, een inwonende minnaar zat, een edelgermaan, dat sprak vanzelf. Alleen hield zij het spel niet vol. We raakten verwikkeld in een tussen ons voorheen gebruikelijk type twistgesprek, altijd over een recente film; zo ontlaadde de spanning die tussen ons steeds onder de oppervlakte broeide zich op een onschuldige manier. Of deze keer zij de besproken film een meesterwerk vond en ik hem beneden peil of andersom weet ik niet meer, wel dat het ging om een verfilming door Edouard Molinaro van verhalen van Hart Crane over de Amerikaanse burgeroorlog, In the Midst of Life, die in het bijbelse Frans de prachtige titel Au coeur de la vie droeg. Onze argumenten waren welsprekend, maar de gemoederen raakten steeds meer verhit en de spanning ontlaadde zich niet, een uitbarsting kon niet uitblijven.
Gretl schreeuwde plots, haar gezicht verkrampt in een mengsel van vertwijfeling en woede, haar Weense accent van al zijn verfijning beroofd: ‘Wijf! Wijf! Je bent een wijf! Een wijf!’ Het woord klonk als Weib in het Duits.
Het was onomkeerbaar: dit schot in de roos van mijn verboden zelfbeeld sneed elke weg terug af. Ik stond op, Max en A. eveneens. ‘Gaan jullie maar naar huis.’ Alle kleur was uit het gezicht van Max weggetrokken; hij wankelde meer naar buiten dan dat hij liep. Ik heb hem geloof ik nog de hand geschud. Gretl en ik keken langs elkaar heen. Ik haatte haar.
Ik schreef Max een brief waaraan ik een aantal dagen heb gewerkt. Het werd een lange brief. Alle bedrog en verleidingsmanoeuvres van Gretl, vanaf Bandoeng tot en met Amsterdam, staan erin. Het is een van de gemeenste dingen die ik ooit heb gedaan. Onlangs probeerde ik het afschrift te herlezen, dat zou na 44 jaar moeten lukken, dacht ik; maar het gevoel van walging bleef te groot.
Wat ik er mee beoogde, was toen al niet duidelijk. Het kon niet anders of Max had zelf allerlei fantasieën met mij beleefd; ook was hij al jaren betrokken bij Gretls complot. Ik moest hoe dan ook van me afslaan: wraak. Als zij de brief achterover zou drukken en hij nooit te weten kwam wat ik allemaal over zijn geadoreerde vrouw wist, zou zij in elk geval zelf begrijpen wat ik van haar dacht. - Alsof ik niet besefte dat Gretl op haar manier onze oude belofte van blijvende trouw gestand had gedaan.
| |
| |
Na de grote breuk hoorde ik alleen via Jacques de Kadts vrouw Eppie nog wel eens iets. Max en Gretl hadden bij een jaarlijks geworden bezoek vol belangstelling naar mij geïnformeerd, liet Eppie elke keer weten. Voorheen had Gretl Eppie altijd een domme gans gevonden en had Max meewarig geglimlacht: ‘Jacques loopt permanent met zijn hoofd in de wolken.’ Eerst kreeg ik het gevoel dat Max en Gretl als cirkelende roofvogels weer geduldig wachtten op het moment dat ze me opnieuw met hun klauwen de lucht in konden trekken. Maar van Eppie hoorde ik dat toen Max ophield met werken zij in een boerderijtje op de Veluwe waren gaan wonen. Gretls hartewens was vervuld: fruitbomen, een moestuin, bloemenwei, dieren om zich heen. Zij mocht weer mensenschuw zijn.
Hoe lang het landleven heeft geduurd weet ik niet; mijn contact met Jacques de Kadt en zijn vrouw hield op en andere mensen waren dood. Vaag leek ik ergens te hebben gehoord dat Gretl vroeg gestorven zou zijn en Max terug was gegaan naar de stad, maar daar had ik geen zekerheid over. Misschien had ik het wel zelf verzonnen.
Toen omstreeks 1980 bij de jaarlijkse lintjesregen de vermelding ‘Max de Haas, cineast, Den Haag’ in de krant stond, was ik verrast. Kon dat echt Max zijn, een Amsterdammer als hij op zijn oude dag in Den Haag? Ik was in die tijd nogal depressief. De verhouding met A. was misgegaan. Een verlangen contact met Max op te nemen werd steeds sterker, ten slotte gaf ik eraan toe.
Ik was van plan te zeggen: Max het spijt me zo dat ik het heb verknald, eigenlijk ben jij de beste vriend geweest in mijn leven. Mocht daaruit nader contact ontstaan, dan zou ik hem zelfs vertellen hoe ik met mijn panache de politie te slim af was geweest; en ook hoe ik de bvd op hun nummer had gezet toen ze dachten - in de tijd dat ik topambtenaar was, voordat door de culturele revolutie alles anders werd - me te kunnen ruïneren als homo. Zelf een Tijl Uilenspiegel in de grond van de zaak, schelm tegen de gevestigde orde, zou Max van mijn stunts volop hebben kunnen genieten. Als Gretl er niet meer was, kreeg ik hem daarin zeker helemaal mee.
Eindelijk had ik genoeg moed verzameld om hem vanuit mijn werkplek te bellen. Er stonden meer personen met de naam Max de Haas in het telefoonboek van Den Haag, maar opeens was daar, onmiskenbaar, die eenvoudige, warme, innemende stem, wervend en toch te genereus om alleen berekenend te kunnen zijn. Absurd jeugdig gebleven ook, niet in het minst het geluid van een man van tachtig.
Maar er gebeurde iets waar ik niet op had gerekend. Bij het horen van zijn stem werd ik overweldigd door een fatale combinatie van ontroering en schaamte; ik was plotseling, letterlijk, met stomheid geslagen. Ik wist geen woord uit te brengen, deed verder ook niets.
Max reageerde op de unieke Max-manier op dit telefoontje van een onbekend blijvende hijger. ‘Hè, doe niet zo flauw,’ zei hij. Het klonk heel vriendschappelijk, alsof wie het ook was een goede bekende moest zijn, die alleen een beetje diende te worden aangemoedigd. Of anders iemand die met enige aanmoediging zeker een goede bekende zou kunnen worden.
Tevergeefs. Hij herhaalde nog een keer, net zo vriendschappelijk maar met al enige teleurstelling doorklinkend in zijn stem: ‘Toe, doe niet zo flauw.’
Toen hing ik maar op.
|
|