Tussen kartonnen muren
door Katinka van der Kooij
Het licht hoeft niet aan. Ik weet waar alles staat. Bovendien is het midden in de nacht en wie weet wat de mensen ervan denken als ik zelfs in deze duisternis niet slaap. We staan hier nogal hutje mutje, camper tegen caravan. Pal voor mij is een rode tent komen staan. Het meisje dat hem opzette, droeg precies dezelfde spijkerjurk als ik vandaag draag.
Het was een goed idee de caravan van mijn ouders mee te nemen. Vlak voor ik vertrok heb ik wat ansichtkaarten met witte punaises aan de muur geprikt. Een kameel en sjeik in de woestijn van Dubai, de Golden Gate Bridge. Op de achterkant stond ‘Lieve Els’ dan een anekdote over het land waar Alex werkte, en onderaan ‘Zoen Alex’.
Tussen de kartonnen muren van de caravan staat een bankje dat ook bed is. Verder zijn er een opklaptafel en een keuken. De trots van mijn moeder. Een aanrecht, daarboven kastjes, gevuld met borden, kommen, bestek. En twee planken vol glazen: borrelglazen, waterglazen, wijnglazen en bierglazen.
Ik heb er een maand over gedaan om boodschappen te doen. Elke zaterdag één fles bordeaux, wat bier, of whisky. Misschien kreeg ik gasten, je weet nooit. De flessen staan netjes naast elkaar op het aanrecht. 's Nachts staan ze er bescheiden bij. Maar overdag glinstert het zonlicht in de alcohol. Vooral de whisky lijkt dan op fonkelend gif.
Nu is het donker en voel ik mij prettig. In mijn warme hand houd ik een koud biertje; het flesje is nog dicht. Het is vier uur 's ochtends en ik heb alle tijd. Ik sta hier al vijf weken. De laatste week van augustus was het zo druk dat ik me onrustig voelde door de opgewonden stemmen van tieners, de gillende fluitketels en de startende auto's. Nu, halverwege september, is het rustig en zijn alleen de gepensioneerden overgebleven. Ook Martha is stiller. Soms mis ik haar geblaf zelfs. Ondertussen raakt mijn reisdoel met de dag verder uit het zicht. Dat is geruststellend en beangstigend tegelijk.
‘Ga eens wat met iemand drinken.’ Mijn zus zei het alsof het niets was. Ze was de eerste die ik sprak sinds de begrafenis. Op een avond stond ze op de stoep. ‘Om te kijken of ik thuis was.’ Maar sinds de begrafenis ben ik bang voor bezoek. Alex lag er prachtig bij in het uitvaartcentrum, precies zoals ik hem 's nachts in het schemerdonker zag. Zonder rimpels, zonder wallen, zonder tekenen dat de dood nabij was. Stil, zonder de hoest die longkanker schreeuwde. De muziek van onze geschiedenis dwarrelde door de ruimte en voor het eerst sinds ik de ambulance belde, ontspande ik.
Na de mis stond ik tegenover de condoleancestoet en hoopte dat mijn glimlach niet van Alex' dode versie te onderscheiden was. We hadden elkaar hervonden in de lome stilte van de dood. Vrienden verdrongen zich om mij nat op de wangen te zoenen, mij te vertellen hoe erg het was, wat een schok, zo jong al en hij had niet eens gerookt. En ze gooiden mijn dag één voor één aan duigen. Ik wilde in ons bed liggen, onze geuren ruiken en onze dromen leven.
Des te beter de vrienden, des te meer ik ze wantrouw. Zij willen praten,