De vallende man
door Wim Brands
1
In ons dorp woonde een man die zijn leven steeds groter probeerde te maken. Hij had dat zelf niet in de gaten. Zo zat hij op een dag met een mooie jonge vrouw op een terras toen zijn vader langsliep. Ze begroetten elkaar. Wie was dat, vroeg de vrouw. O, antwoordde de fantast, dat is mijn tuinman.
Pas na de dood van mijn vader begreep ik waarom hij deze man zo bewonderde. Mijn vader had ook geen vrede met zijn leven maar kon niet goed liegen. Zijn leugens lagen altijd binnen enkele minuten als vissen op het droge te spartelen.
Mijn vader was een vallende man.
Drie keer per week had hij een epileptische aanval. Hij zat altijd onder de schaafwonden. Over de oorzaken loog hij. Dat deed hij niet goed, wat weer ruzies met mijn moeder tot gevolg had. Die begonnen tijdens de afwas en eindigden als ze zwijgend naar bed gingen. Dat kwetsen ook een vorm van intimiteit is, weet ik door hen.
Dat kwetsen kon ik dromen.
‘Ik had nooit met je moeten trouwen,’ zei zij dan.
En hij: ‘Maar je kon niemand anders krijgen.’
En dan begon zij aan een monoloog die hij lardeerde met sarcastische grimassen en die zij altijd met dezelfde slotzin beëindigde: ‘Klootzakken als jij overleven alles en iedereen.’
Het was moeilijk om genegenheid voor hen te voelen. Toch heb ik het geprobeerd toen ik een gedicht over een vader en een zoon schreef. Het was niet lang voordat hij stierf, in een tijd dat ik mijn ouders niet meer zag. Dat het eigenlijk over ons ging, begreep ik later pas.
De jas
Maar eerst is er een oude jas. Nu hangt hij
aan de kapstok, binnenkort wordt hij
En eerst is er een avond waarop ik aarzel
naar buiten te gaan. Buiten is het koud.
In gedachten trek ik voor het eerst
die oude jas aan. Ik ben alleen op straat.
Wie had dat durven dromen. Ik kijk
voor het eerst mijn vader in deze stad lopen.
‘Waar ga je heen?’ ‘Nergens heen.’
‘Dan gaan we dezelfde kant op.’