‘Waarom zeg je niets?’
En dan haal ik mijn schouders op.
‘Thijs,’ zegt ze, ‘zeg iets. Zeg verdomme iets.’
En dan gaat het volkomen vanzelf: ik open mijn mond en schud gelijktijdig mijn hoofd. Ik zie de schrik op haar gezicht. Het gezicht dat ik zo vaak heb gezien en dat eigenlijk weinig uitdrukkingsvormen kent. Zoals ze bij het koken kijkt, zo kijkt ze ook bij het neuken.
‘Thijs, kan je niet meer praten?’
Er klinkt zelfs lichte paniek door in haar stem. Op een blaadje schrijf ik met een blauwe ballpoint: Sorry. Kan een mens zwijgen? Zal er niet altijd dat gevoel zijn dat je iets moet zeggen? Dit ben ik: je hebt naar me te luisteren. Ik praat, dus ik ben. En als ik zwijg? Besta ik nog, denk ik nog? Denkt een mongool dat ook? Denkt hij ook: ik denk, dus ik besta...
‘Thijs, je maakt een grapje.’
Op het briefje schrijf ik: Het lukt niet, ik kan niets zeggen.
Ik pak een tweede biertje uit de koelkast en kijk door het keukenraam naar buiten. Waarom willen de mensen dromen? Ze willen een doel stellen, en dat doel moeten ze bereiken. Gehaald. Gelukt. Ik wilde heel graag een kind. Ik wilde heel graag die auto. Ik wilde heel graag dat huis. Na de dromen is er alleen shit. Bij elke gerealiseerde droom ga je een stukje verder dood.
Dit kan ik niet bij haar kwijt. Het probleem is niet zozeer dat we niet met elkaar kunnen praten, het probleem is dat we met elkaar praten. Daar gaat het mis.
‘Thijs,’ zegt Josefien, ‘ik geloof niet dat je niet kan praten. Je bent aan het zieken. En laten we niet vergeten waar het over ging. Jij wilde niet mee naar mijn ouders.’
Josefien, schrijf ik, sorry. Ik ziek niet. Ik ga morgen mee naar je ouders.
Ze kijkt me verbaasd aan. En dan is er een grote glimlach bij mij. Bij haar. Ik buig me naar haar toe en zoen haar lippen. Ja, nu wil ik zeggen dat ze lief is. Ik wil je beminnen, schrijf ik. Josefien kijkt me aan. Grote ogen. Zoen. Ze zoekt met haar hand mijn broek op. Rits open, sjorren maar. Van de drie vriendinnen die ik heb gehad, kan zij het verreweg het best. Naar boven, denk ik, kleren uit, neuken maar.
‘Thijs,’ zegt ze, ‘ik ga morgen wel alleen.’
Ze schaamt zich, denk ik. Nu ik niet praat, schaamt ze zich. Ik sta op, zij staat op. We staan tegenover elkaar op de stenen plavuizen die belachelijk duur waren. Ik glimlach, zij glimlacht. Dan trapt ze hard tegen mijn schenen. Ik open mijn mond, maar schreeuw niet. Ik doe dat wat een man hoort te doen.
‘Je slaat me,’ zegt ze verontwaardigd.
Ik probeer haar klodder spuug te ontwijken. ‘Je slaat me, lul,’ zegt ze.
We gaan allebei weer zitten.
‘Je kan echt niet praten,’ zegt ze na een lange stilte. ‘Het is niet gespeeld.’
Ik schrijf op een briefje dat ze het nu begrijpt. Die trap deed pijn, dat moet je niet nog een keer doen.
‘Sorry,’ zegt ze, ‘ik kan het niet geloven. Je moet naar de dokter. Of denk je dat het vanzelf overgaat? Misschien kun je morgen al wel weer praten. Ja, ik weet het zeker. Gewoon even goed slapen. Maar hoe moet het met je werk?’
Programmeren doe ik zwijgend, schrijf ik. Opnieuw open ik de koelkast. Dop nummer drie ligt op het aanrecht. Het is goed voor een mens om te zwijgen. Ons leven staat te veel in het teken van geklets.