voerende naties overschrijdende - opvatting van het belang van die catastrofe huldigen, zoals G.M. Trevelyan die schreef dat het geloof aan het liberalisme en de vooruitgang nu voor eens en altijd had afgedaan.
Ten derde huldigt Brands een erg statische opvatting van het verschijnsel collectieve herinnering. Volgens hem zou de perspectiefverschuiving van Duitse historici van het front naar het thuisfront verklaard moeten worden uit het feit dat de verschillende Europese naties er een verschillende collectieve herinnering aan de beide wereldoorlogen op nahouden. Duitsland en Rusland kenden zwaardere verliezen in de Tweede dan in de Eerste Wereldoorlog. Voor Frankrijk en Groot-Brittannië gold het juist andersom. En in de Nederlandse collectieve herinnering en in het Nederlandse geschiedbeeld speelt de oorlog geen enkele rol, aldus Brands, want er waren immers helemaal geen doden te betreuren geweest. Met andere woorden, ook al hielden Nederlandse historici zich nu nog zo veel met de Eerste Wereldoorlog bezig, nooit zou men hier te lande kunnen gaan inzien dat niet de Tweede, maar de Eerste Wereldoorlog ‘de kaarten in Europa [had] geschud’ - neutraal als ons land in die oorlog was geweest en geobsedeerd als het nu eenmaal was door de Tweede Wereldoorlog.
Collectieve herinnering is echter geen statische entiteit maar een menselijk maaksel, zwaar onderhevig aan de tand des tijds. Onze ‘obsessieve’ herinnering aan de Tweede Wereldoorlog (die overigens zeker niet alleen in Nederland de blik heeft verengd) maakt bijvoorbeeld (vooral sinds 1989) plaats voor een meer ‘Europese’ geschiedschrijving. Daarin kwam niet toevallig juist toen de Eerste Wereldoorlog sterker dan voorheen centraal te staan. In het kielzog daarvan beweegt zich ook al het nieuwe onderzoek naar de betekenis van de Eerste Wereldoorlog voor de Nederlandse politiek en samenleving - en moet trouwens ook Brands' eigen betoog uit 1997 worden geplaatst. Ook al gezien het feit dat dit universitaire onderzoek nauw aansluit bij elders in Europa opgezette onderzoeksprojecten is de conclusie van Brands dat het Nederlandse beeld van de twintigste eeuw fundamenteel afwijkt van dat van onze buurlanden en dat wij daardoor een minder goed ‘begrip van de wereld’ zouden hebben volstrekt uit de lucht gegrepen.
Dit zijn allemaal zaken die Brands zelf natuurlijk heel goed weet. Vraag blijft dus wat hem bewoog zijn verhaal van tien jaar terug opnieuw uit de kast te halen. Construeerde hij deze zogenaamde ‘belangrijke historiografische controverse’ misschien alleen omdat hij zijn Duitse collega Gerhard Hirschfeld op zijn nummer wil zetten, die onlangs bij een Amsterdamse promotie het betoog uit 1997 ongetwijfeld ironisch ‘de mythe van Maarten Brands’ noemde?
gerhard hirschfeld schrijft: Waar Maarten Brands gelijk heeft, heeft hij gelijk: de Eerste Wereldoorlog vormt het begin van een tijdperk van wereldwijde historische omwentelingen. Wat begon als een Europees conflict liep uit op een mondiale catastrofe. De Eerste Wereldoorlog leidde tot de ondergang van drie grote mogendheden - Rusland, Oostenrijk-Hongarije en het Osmaanse Rijk - en effende voor de VS het pad tot wereldmacht. Hij lag ten grondslag aan de Russische Revolutie en aan de wereldwijde opkomst van het communisme. Het Italiaanse fascisme en het Duitse nationaal-socialisme zouden zonder de Eerste Wereldoorlog ondenkbaar zijn. Destijds al ervoer men - ook de Duitsers - deze oorlog als de ‘Grote Oorlog’: ‘Der Grosse Krieg’, ‘The Great War’, ‘La Grande Guerre’, ‘Velikaja Vojna’.
Wat de oorlog in de ogen van tijdgenoten pas echt ‘groot’ maakte, was het feit dat de Eerste Wereldoorlog zich binnen de kortste keren ontwikkelde tot een geïndustrialiseerde massaslachting, waarin miljoenen als menselijke offers van een oorlogsmoloch mechanisch werden vermalen als in een ‘mensenabattoir’ (Wilhelm Lamszus). Uit die willekeur van het massale sterven ontstond een nieuwe onverschilligheid tegenover het menselijke leven, die na de oorlog verschrikkelijke consequenties had voor Europa. De totalitaire systemen van de jaren twintig en dertig, met hun verachting voor het individu, met hun krankzinnige technocratische visioenen - inclusief massamoord - waren rechtstreekse gevolgen van de willekeur ten aanzien van leven en dood in deze oorlog. De generaals van alle partijen lieten immers operaties uitvoeren waarbij het ‘opofferen’ van honderdduizenden soldaten koel werd ingecalculeerd. Hun strategie kwam neer op ‘maximum slaughter at minimum expense’, zoals Bertrand Russell het samenvatte. Precies met deze observaties begint het recent verschenen Die Deutschen an der Somme,