‘De familie snijdt het lichaam in stukken.’ Ze staarde naar haar handen. ‘Om de ziel te bevrijden. Als de ziel niet wegkan, wordt het een kwelgeest.’
‘Dat kunnen we niet gebruiken, nee,’ zei hij zo kalm mogelijk.
Intussen rommelde ze in haar tas. ‘Verdomme...’ Ze hield het lege flesje omhoog.
‘Zat er wat in?’
Ze keek hem boos aan. ‘Iets om te ontspannen. Niet dat het echt nodig is. Het had geholpen.’
‘Nou, dan toch maar terug naar de auto?’
Ze verroerde zich niet. ‘Dag lieverd,’ zei ze, ‘ík ben weg.’ Ze zuchtte twee-, driemaal.
Geen gewone zuchten waren het. Methodische, uit een bibliotheekboek. Ze leek nog iets te willen zeggen, ze bewoog haar armen, daarna kneep ze haar ogen dicht, alsof ze zich schrap zette.
‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Gaan we?’
‘Nee,’ zei ze, ‘alleen ik.’ Ze mompelde nog iets onverstaanbaars en sloot haar ogen. Opnieuw begonnen haar armen te bewegen, vertraagd ditmaal. Haar huid werd grijs.
‘Mama, alles in orde?’ Hij schrok van zijn stem.
Haar glimlach was wazig, alsof ze hem niet herkende.
Hij moest iets zeggen, iets als: zo keek je toen je dronken was. Weet je nog? Met kerst? Maar hij zweeg en omklemde haar hand, die droog aanvoelde en langzaam afkoelde.
Voorzichtig trok hij haar magere lijf rechtop.
‘Ik ga een stukje lopen,’ zei hij.
Ze reageerde niet. Haar ogen waren zwart en leeg.
Dennennaalden knerpten onder zijn zolen, een spinnenweb kleefde tegen zijn voorhoofd, sneller liep hij, steeds sneller, minutenlang rende hij zonder te struikelen. Toen hij stopte, in een dicht woud, plakte zijn shirt aan zijn rug. Hij moest iets roepen, haar naam. Het werd een hijgend: ‘Mama’, dat tegen een muur van kaarsrechte stammen kaatste.
Er kwam geen antwoord. Alleen de wind en een ruis in zijn oren.
Via een stenig pad bereikte hij een plateau. Schuin boven hem zweefde de ballon voorbij. Vanuit het mandje zwaaide de enige passagier, een jongen met blond, wapperend haar.
Iets weerhield hem ervan omlaag te kijken, maar ten slotte deed hij het, tussen zijn wimpers door, eerst naar de snelweg, dan naar rechts, naar de boomkruinen, en uiteindelijk naar een rode stip, op een open plek tussen het groen. Zelfs nadat hij ontelbaar vaak ‘beweeg’ fluisterde, bleef de stip roerloos.
87 minuten voor zijn dood begon hij aan de terugtocht. ‘Het is niet echt,’ zei hij hardop. Ze wachtte, een sigaret in haar hand, schuldbewust lachend, en daarna bood ze haar excuses aan.
Die hij niet zou accepteren.
Niet meteen, in elk geval.
Toch draaide hij zijn hoofd weg toen hij de kei naderde.
De auto was leeg. Hij leunde tegen het portier. ‘Ik ga,’ riep hij met een schelle stem. Hij begon te tellen, steeds trager, tot 100, toen stapte hij in en startte de motor.