haven, de wind. Daar kwam hij, ze kende dat nog. Het ruisen dat aanzwol tot de laatste boom, je maag kneep zich samen, de stilte tijdens de aanloop over het grasveld, en dan, toch nog onverwacht, de aanval op het huis. Uit alle macht probeerde de raamhaak zich los te rukken.
Lege achterbank.
Ze had het verantwoord opgelost. Niet gezegd dat ze allemaal leuke dingen ging doen, misschien wel naar het zwembad, dat ze lekker veel tv zou mogen kijken. Nee, ze had haar arm om Evies schouders geslagen, gezegd dat het inderdaad niet leuk was, maar dat het nou eenmaal moest, dat ze er het beste van moest zien te maken, twee nachtjes slapen, en als ze wilde mocht ze altijd bellen.
Maar eigenlijk was dat nog veel erger, hoe Evie verstandig, bleek en haar snikken inhoudend in de deuropening had gestaan.
En dan haar moeder die gevraagd had: ‘Moet je in de stad werken vannacht? In je eentje?’
Haar moeder was haar vorig jaar nog komen opzoeken. Op haar vrije reisdag. Op het Centraal Station klemde ze een zwart nepleren buideltje tegen zich aan, dat met een riem om haar heupen was gesnoerd. ‘Van pappa moest ik de portemonnee hierin doen,’ zei ze.
In de tram bleek dat de grote rode huishoudportemonnee bijna niet door het ritsje naar buiten kon. Aan alle kanten persten passagiers zich langs hen. Ongeduldig had ze een kaartje gekocht bij de conducteur. Zo zonde van het geld. Haar moeder zei het wel drie keer. Ze had toch speciaal van te voren een roze strippenkaart aangeschaft.
De brok in haar keel zat er nog en daar kwam het andere eind van de Afsluitdijk alweer aan, 140 reed ze, ze moest stevig remmen, voor het smalle gedeelte langs de dijkwachters.
Ze draaide de radio aan. Half zeven, praatprogramma van Titus. Zijn stem was er meteen, alsof hij vlak achter het knopje had zitten wachten. Hij introduceerde een gast. Het publiek applaudisseerde. De gast maakte een grap. Titus lachte.
Ze had die grap wel eens eerder gehoord. Ze drukte op de keuzeknop. Andere zender. Put your sweet lips, a little closer, to the phone. Goed liedje.
Ter hoogte van Hoorn werd de regen gezellig. Geratel als op een tentdak. De storm rukte aan de auto, maar ik zijn lekker sterker, dacht ze. Ik grote sterke squaw. Ze zong. Ze was op weg naar Amsterdam en ze ging een reportage maken, over de wind.
Aan het IJ was niemand. Helemaal voor niets stonden de stoplichten rood en groen te worden. Op de kade slordige bomen, hun bladeren één kant op gewaaid.
Ze parkeerde half op de stoep en rende naar de waterkant. Daar lagen ze te wachten, brave geluiden. Ze hoefde straks haar microfoon maar open te zetten en ze zouden binnenstromen, Flobbeflobbeflobbe. Fwjiew. Zwoesj. Klaboeng. Prijswinnende stormgeluiden.
En dan iets met bomen, in het park. Het mooiste zou zijn als er een omwaaide.
Thuis was het stil. Ze had meteen haar opnamespullen bij elkaar kunnen zoeken. Maar ze at eerst een gevulde koek. Ze zapte tot kanaal 34 en terug en trok