jaren herkende toen de zeven magere waren aangebroken. En wat opmerkelijk, dat de natuur zo precies belasting op draagkracht wist af te stemmen.
Ik stop de foto terug en loop naar de keuken om een blik te werpen op een spoor van levende liefde. Het is een geschenk van Jacob, afkomstig uit een souvenirwinkel op het eiland Wight. De helft van een magneet, die destijds voor mijn ogen gespleten werd door handen die ik reeds liefhad maar nog niet gestreeld. De magneet zit in de romp van een half schip. Het kleeft nu aan een groot schepmes, dat ooit in mijn restaurant gebruikt werd voor het omkeren van honderden porties yakisoba op een gloeiende bakplaat. Het diende tot niets meer dat mes, maar het was te mooi om weg te doen en ik klemde het achter een stang in de keuken. Nu trekt het stevig het halve scheepje tegen zich aan.
Als je het ziet hangen, komt het niet in je op te denken dat de boot niet heel is. De achterkant is vlak maar die zie je niet. De voorkant, dat is het hele scheepje, want je ziet het blauw van de boeg die ferm vooruit steekt, een kiel ook en een fok die wit is, en nog meer zeiltjes, één rood en één donker waarvan ik de naam niet weet want een zeeman ben ik niet, net zomin als ik ooit een horecameid werd, hoe ik ook mijn best deed. Ik heb zijn naam erop geschreven en het is alsof dat in die winkel al zo was. Bij het uitpakken begreep ik dat dit halve scheepje van betekenis was.
Geschenken die indruk maken omdat je - al dan niet heimelijk - van de gever houdt, tweemaal eerder herinner ik mij die. De eerste keer was bijzonder omdat het de eerste keer was en misschien omdat ik achttien was, of wellicht ook daar het meteen een heleboel geschenken tegelijk betrof. Daar waren: te voorschijn getoverd uit een vuilniszak, één donkerrode trui met gaten en rafels, herenmaat M voor mij een mini-jurk, gedragen tot ik hem vergat in een kroeg; één matras maat twijfelaar, dat ik jarenlang alleen beslapen heb; één verroeste jongensfiets, waarop ik gedurende dat jaar elke dag (in mijn trui, uit mijn bed) naar mijn nieuwe school toefietste. De gever vond dat dat de belangrijkste dingen waren om een nieuw leven mee te beginnen, en al geloof ik zelf dat ik op iets heel anders wachtte, bij nader inzien kan ik hem daar geen ongelijk in geven, al is het alleen maar omdat hij gestorven is.
De tweede maal gaf iemand mij een ring. Witgoud met vijf briljanten op een rij, een heel lelijke ring. ‘Kijk eens’ zei hij. Ik nam hem aan - woordeloos - en probeerde hem om mijn vinger. Hij paste precies. Ik keek er naar en dacht niet na over een passende reactie. Terwijl ik hem teruggaf zei ik: ‘Het is een prachtige ring. Geef hem aan je moedertje, zij zal hem met trots dragen.’
De man van de ring is de vader van mijn kinderen geworden. Lange tijd zijn wij getrouwd geweest. Hij moet eerder dan ik geweten hebben dat het geen stand zou houden.
Een paar dagen later vraag ik me af waar Jacob is. Ik kan hem niet bellen - ook niet wanneer hij aan wal is - want hij heeft geen mobiele telefoon. Te duur. Eén van zijn kameraden heeft er wel een bij zich. Maar bellen mag ik niet, heeft Jacob mij op het hart gedrukt, want dat kost de eigenaar van de telefoon geld. Armoedzaaiers denken dieper dan ik. Een tekstbericht mag wel. Dat schijnt alleen mij wat te kosten. De kaart afturend en piekerend over de uitspraak ‘IJmuiden-Scheveningen kan op een dag’ besluit ik te gokken en stuur een kort telefoonbericht alsof elke letter een vermogen kost. Dieppe? luidt de tekst. Dieppe! ontvang ik retour.
Jacob is trots dat ik het goed geraden heb. Samen varen, later, als we ouder zijn en ik eindelijk de boel de boel kan laten, zit er misschien toch in. Hoe dan ook. Mijn jeugd kan ik hem niet meer geven. Die is voorgoed voorbij. Maar als hij terugkomt zal er een vrouw zijn die op hem gewacht heeft. Ze zal het vuil van zijn lichaam wassen, hem heerlijke spijzen en dranken voorzetten en in een schoon bed hem beminnen alsof het de eerste keer was.