zettafeltje op wieltjes dat vol ligt met tubes verf) naar achteren rijdt en de reusachtige keukenrol binnen handbereik zet die de redding is bij menig ongelukje. Soms is hij het kacheltje kwijt, soms de haspel en ik help mee zoeken door het hele huis waarbij ik word afgeleid door een poppenhuis dat ik tegenkom en foto's van hem en zijn kinderen en hun moeders, en een prent van koningin Juliana als glimlachend middelpunt van een erotisch tafereel met enkele ministers uit haar tijd. Toen ik jaren geleden nietsvermoedend op deze prent stuitte tijdens een formele receptie in de Agnietenkapel, was ik al in lachen uitgebarsten.
Hij heeft intussen een doek voor de achtergrond gehaald en de verwarming op 29 gezet. Als de ezel en de stoelen op hun plaats staan, kunnen we beginnen. Hij doet beleefd alsof hij nog iets te doen heeft als ik mijn kleren uittrek en ze op de kruk leg, bij de vleugel.
Aatje - hij wil graag dat ik hem zo noem omdat hij Aat geen mooie naam vindt - geeft weinig instructies over de positie die ik moet innemen, is gauw tevreden en gaat aan het werk. Het kacheltje aan mijn voeten blaast warme lucht naar mij en ik zeg nee als hij vraagt of ik het koud heb.
‘Wat een gezellig kutweer buiten, hè,’ zegt hij.
En dan: ‘Ik ben begonnen! Ik ben begonnen!’
Is het een ets, dan is de inspanning van zijn gezicht af te lezen en maakt hij me af en toe deelgenoot van zijn lijden. ‘Je ziet wel dat ik totaal in paniek ben, hè’ of ‘De schilder is helemaal gèk geworden!’
Als hij schildert of met pastel werkt, is hij ook geconcentreerd maar lijkt het hem minder zwaar te vallen. Hij hoeft dan niet zo'n moeilijke, voorovergebogen houding aan te nemen als bij het etsen waarbij hij een loepbril nodig heeft om de lijntjes in de plaat goed te kunnen zien.
‘Je zegt het hè, Natas, als je even wil stoppen. Jíj moet het zeggen. Ja?’
‘Ja.’
‘Zul je het echt zeggen?’
Ik knik.
Tijdens het werken wordt er niet veel gepraat al blijft de schilder prevelen, blazen en steunen. Ik wil zijn concentratie niet verstoren, die hem vanaf het moment dat hij zijn eerste lijn zet als een soort geobsedeerde zenuwachtigheid overvalt.
Als we even pauzeren, becommentarieert hij het werkstuk. ‘Die mond moet anders,’ zegt hij bijvoorbeeld. ‘Vind je niet? Hij is iets te wulps.’ En hij zet nog wat streekjes.
‘Zo. Zo is het beter, toch? Je leek wel een temeier - Hoe vind je het?’
‘Oooooh,’ kreunt hij ook vaak tijdens het werken. ‘Het is zóó móeilijk.’ Maar daarna weer: ‘Wat een leuk beroep heb ik, hè?’
Nadat we zijn opgehouden, kijkt hij lang naar het werk en loopt er daarna steeds weer naar toe. Soms is hij tevreden maar het komt ook voor dat hij me opbelt als ik alweer thuis ben en zegt: ‘Het lijkt wel of het door een mongóól geschilderd is!’
‘Ik vind je heel mooi hoor,’ zegt hij geruststellend. ‘Maar ik zeg altijd, hoe mooier, hoe moeilijker.’
Intussen leer ik de schilder steeds beter kennen; hij vertelt vaak openhartig over zijn leven. Meestal welt een verhaal bij hem op door een werk dat ik aanwijs - soms naar aanleiding van een telefoongesprek dat hij in mijn aanwezigheid voert. Zo hoor ik over een feest bij Xaviera Hollander, dat in enkele minuten in een orgie veranderde en waar hij naar eigen zeggen veel geleerd heeft over de menselijke natuur. Hij vertelt ook over zijn poging zich vermomd tussen junks en dealers op de Zeedijk te begeven. De avond begon met een opgewekte groet van een klasgenootje van zijn