schreef Morriën later het autobiografische stuk ‘Twee blauwe honden’ dat verscheen in Plantage Muidergracht (1988), een van de twee delen Privé-Domein die hij publiceerde.
Iedereen construeert zijn eigen verleden door middel van de verhalen die hij erover vertelt. Schrijvers zijn hier nog beter in dan andere mensen, omdat zij al schrijvende op toepasselijke details komen, die het geheel pregnanter maken. Wat niet ter zake doet, laten zij weg, wat betekenisvol is, geven zij extra nadruk. In ‘Twee blauwe honden’, een droomanalyse, doet Morriën zijn best om van deze episode uit zijn verleden een afgerond en betekenisvol verhaal te maken, dat door de spiegelingen tussen moeder en paramour, beiden door de dood van hem afgesneden, uitgesproken tragische dimensies krijgt.
De brieven die hij aan Lotus schreef, bevestigen dat beeld. Morriën vergelijkt haar inderdaad met zijn moeder in uiterlijk en noemt haar een enkele keer zelfs ‘mamma’. Zoals op 11 december 1956: ‘Lieve mamma, ik aanbid je. Je bent mij dierbaar en ik heb je lief. Niemand is zo begeerlijk als jij en niemand heeft ooit zo naar regenwater en poezen geroken. Ik denk bevend aan je handen, je ellebogen, je armen en schouders. Ik neem voorzichtig je tepels in mijn mond en steek mijn tong in je navel. Ik wil niet meer leven als ik niet van jou mag houden. Adieu, denk aan mij en geef een kus mee aan de zuidenwind, wanneer die waait. Schattige Lotus, ik zal je nog mooier maken. Ik kus je wijze bips.’
Het ‘mamma’ is niet exemplarisch, maar de passage zelf verder wel voor de rest van de brieven. Anderhalf jaar lang gaf Morriën blijk van zijn niet-versagende liefde en onwankelbare toewijding. De brieven maakten overigens zo'n belangrijk onderdeel uit van hun liefdesaffaire, omdat Lotus in het studiejaar 1956/1957 voor haar studie Frans in Poitiers verbleef. Vanzelfsprekend worden de blijken van affectie afgewisseld met inkijkjes in Morriëns dagelijkse leven als schrijver en hardwerkend free-lance journalist, in zijn gescharrel om aan geld te komen (het was waarlijk geen vetpot), in zijn gezinswederwaardigheden en in de gedetailleerde logistiek om de afspraakjes aan te sturen. Het zijn de gewone elementen van een intensieve correspondentie tussen geliefden.
Dit dagelijks-leven-aspect is onmisbaar, willen brieven die voor één persoon bedoeld zijn ook voor buitenstaanders jaren later nog een beetje interessant zijn om te lezen. De jaren vijftig liggen nog niet lang genoeg achter ons om je echt te verbazen over hoe het eraan toeging (ze lijken heel veel op onze eigen tijd), niettemin is het aardig om kennis te nemen van Morriëns alledaagse beslommeringen, heet van de naald, gevangen in het tijdsgewricht. Een goed geschreven brief is altijd een plezier om te lezen, bijna ongeacht het onderwerp.
Maar het draait in deze brievenserie natuurlijk om de liefde. Tezamen vormen de epistels een monument in woorden voor een gestorven geliefde en ze dienen ook te worden beoordeeld op hun kwaliteit als liefdesbrieven. En een imposant monument is het, hoewel ik toch enige twijfel koester. De liefdesbrief als genre heeft een beperkt register. De schrijver zingt voornamelijk op meer of minder extatische wijze de lof van de geliefde. Het gaat over de voortreffelijkheid van haar (of zijn) lichaam en de superioriteit van haar (of zijn) geest. Het zijn reflecties op genoten hartstocht en verwachtingen van toekomstige passie. Het gaat over missen en verlangen, over standvastigheid en trouw, over hoe de geliefde zich in alle vezels van de briefschrijver heeft genesteld. En altijd over kussen.
Tot zo ver niets aan de hand. Morriën beheerst het schrijversambacht goed genoeg om zich met soepel gemak te redden uit de niet eenvoudige opgave om een hartveroverende liefdesbrief te schrijven, die niet al te veel de platgetreden paden afloopt. Zo is hij onder de indruk van Lotus' nagels, spreekt hij op een gegeven ogenblik zijn ingenomenheid uit met de lengte van haar okselhaar (niet te kort, niet te lang) en beschikt hij over een onuitputtelijk arsenaal van kooswoordjes: bruinvis, fee, godin, Doornroosje, lieve onsterfelijke, zaligmaakster, enzovoort. Ik geloof ook niet dat er een lichaamsdeel is dat niet in de loop van deze brieven ten minste een keer wordt gekust. Zo gaat dat eraan toe in het genre.
Gaandeweg het boek beginnen zich evenwel enkele vragen op te dringen. Vragen zoals: hoe heeft de ontvangster van deze brieven zich gehouden onder deze massieve uitstorting van onvoorwaardelijke affectie (tot en met de verzekering dat Morriën zijn echtgenote met geen vinger meer had aangeraakt sinds hun liaison)? Zou dit verbale vertoon niet ook tot lichte gevoelens van ongemak hebben kunnen leiden, al was het al-