De kunst is machtig. Als je toch daaraan denkt, hoe sterk, dan zouden je de tranen in de ogen kunnen schieten. De kunst kan mensen mateloos belangrijk maken en verpulveren. Zeg niet dat deze opvatting romantisch is. Het is, zoals het is.
Van dit verhaal zouden niet alleen dirigenten kunnen leren dat ze, indien hun leven hun tenminste dierbaar is, moeten zwijgen over schoonheid die alleen in noten uitgedrukt zó spreken kan dat wij, de luisteraars, het als we konden, zouden navertellen. In de taal van het verlangen, hoe onmachtig ook in woorden, lijkt naar de letter van de anekdote onze wil nog altijd wet; de dood heeft blijkbaar scherpe oren. Daarnaast zou de geschiedenis van onze dirigent zijn dienst kunnen bewijzen als parabel van de macht. Van alle macht - de onverwerkte, de onverdiende en de onverhoopte - ook hier stuit onze anekdote steeds weer op het vraagstuk van de dood als aangelegenheid van laatste wilsbeschikking.
Is het verkeerd te denken dat de dirigent die wij ons hier verzinnen, in herinnering bezwijken moest aan de bizarre rol die hij te spelen had, die van de onaantastbare bezieler van het ongerichte dat een leger zonder generaals nu eenmaal is, al noemt het zich Concertgebouworkest of Ajax? Natuurlijk, zegt de macht. Het was uit slapheid dat hij viel; hij was niet sterk genoeg. Hij liet zich overweldigen. Nooit zullen zwakkelingen inzien wat het is met macht. De zwakke denkt: wat moet je hard en sterk zijn om de dingen, ook de leugens die noodzakelijk zijn, zo te zeggen dat ze klinken als de waarheid. Dus faalt hij. De macht zegt: kijk, wij lachen om die onmacht.
Maar dat is grootspraak. Macht is alles waar een mens tot in de eeuwigheid fataal aan lijden zal, ongeacht zijn status of positie. Hij lijdt, soms gelijktijdig, aan zijn macht en aan zijn onmacht; hij ziet, hoe beide aan elkaar geketend zijn. Misschien zou, als we konden, te bewijzen zijn dat voor de pijn die met dit lijden is verbonden in het leven geen genezing is; hij heeft geen baat bij machtsgreep of bij abstinentie. Men slaat de hand niet aan zichzelf. Een waardig man kan niet zijn eigen beul zijn. Men moet hem eervol kunnen wenken, als een ober. Er is hier geen beschaafde oplossing. Terwijl voor bijna alle overige nood tenminste de suggestie is van leniging. Voor de hongerenden is er brood, voor ongeneeslijk zieken met hun pijnen de belofte van verlossing in de dood, die dan bij leven al een troost is. Macht daarentegen blijft een straf die zonder aanzien des persoons wordt opgelegd aan alle mensen, levenslang.
Dan zou het kunnen komen dat men wil, wat ons verboden is te willen: het voorgoed vergeten in de dood. Dan vraagt men hem te komen met het tedere, uitdagende van minnaars die uit vrije wil bereid zijn zich te offeren aan het beliefde. Maar het is ons niet gegeven de dood zo aan te roepen. Wij hebben niet de moed en niet die macht. Wij zijn gevangen in het leven, dat veel sterker is.
Het misverstand is om te denken dat wij zelf het leven leiden, terwijl het ons leidt. Daarom had Slauerhoff gelijk met zijn geslepen voorbehoud dat men, wanneer men kunnen zou, massaal de doodswens zou vervullen. De analyse van de anekdote is dus fictie. Wat men ook mag zeggen - men.’