Over het begrip ‘illustratief’
P. Zimmerman
Merkwaardig is dat beeldende kunst in het verleden maar zelden op initiatief van de handtastelijke maker ontstond. Sprekende en dus (taal)-denkende opdrachtgevers plachten hun verlangens kenbaar te maken aan vormgevers in wie zij op grond van reeds geleverde prestaties vertrouwen stelden. Iets nieuws was van de opdrachtgevers nauwelijks te verwachten. Ze beriepen zich in de regel op overbekende verhalen en mochten hopen niet te zeer in verwarring gebracht te worden door het beeldend resultaat waarvan het ‘vertaalbaar’ in de zin van illustratief zijn bij voorbaat vast stond. De vormgever wiens taak het was iets opnieuw zichtbaar te maken oriënteerde zich op zijn beurt op voorbeelden. Zij visie berustte op variatie van het door hem in eerste instantie geziene, reeds bestaande. Zo hebben de overwegend napratende opdrachtgevers en afkijkende vormgevers het duizenden jaren met elkaar kunnen vinden. Pas tegen de negentiende eeuw is uit de mond van schilders wel eens te beluisteren geweest dat het alsnog zichtbaar te makene veel minder gediend zou zijn met zijn (be)denkbaarheid dan met het (ondeugend) verbuigen of masseren van aanwijsbare zichtbaarheid - ondeugend voor zover aan deze pretentie van de vormgever geen zeker weten of zelfs maar verlangen naar kennis ten grondslag ligt. Daarmee werd niet alleen het prestige van de beeldende vormgever verhoogd, maar ook zijn betrouwbaarheid ter discussie gesteld. Vanuit de traditie gezien voorwaar geen geringe verdachtmaking.
Het intellect heeft terecht altijd volgehouden dat begrip van het geziene slechts verdient kennis te heten als het taal- of wiskundig formuleerbaar is. Maar aan dat verlangen hebben beeldende vormgevers nooit kunnen willen voldoen omdat de onbeperkte variabiliteit van gegeven zichtbaarheid hen als waarnemers intuïtief met een diep wantrouwen moest vervullen tegen de (intellectuele) eis om aan deze onuitputtelijkheid het wezen, de formule of de regel op te leggen, waardoor zij zich dan ook tot werkloosheid zouden hebben veroordeeld. Misschien heeft de onmacht tot verzoening van begrippen als kennis van het geziene bestaande enerzijds en overtuigingskracht van het weergegevene of opnieuw zichtbaar gemaakte anderzijds, onze voorouders verleid om het probleem te verdoezelen. Door een hiërarchie te aanvaarden waarbij het intellect, capabel als dat nu eenmaal is tot formuleren, de baas mocht spelen over het vormgevend ambacht dat bij het zichtbaar maken toch het laatste ‘woord’ zou blijken te hebben, konden beide partijen aan hun trekken komen. Zij die vertrouwen stelden in het benoembare en zij die met zichtbaar gemaakte beelden in ‘gelijkenissen’ moesten blijven ‘spreken’ sloten een verstandshuwelijk.
Ook aan het beste verstandshuwelijk kan echter vroeg of laat een einde komen. Het in de laatste eeuwen gegroeide zelfvertrouwen van beeldende vormgevers heeft zich al in verschillende richtingen doen gelden. Daar is de verschijning van een op initiatief van de makers meer opgedrongen dan uitgelokte beeldende kunst. Daar is het in het impressionisme triomferende verlangen om geen diepe gedachten te blijven nastreven maar liever genot te willen schenken. Daar is ten overvloede de, voorheen ongekende, insinuatie van het artistiek verdacht mógen maken van ‘verhalende’ beeldende kunst, van boekillustratie via wandplaat tot muurschildering.
Het begrip illustratief is toch sedert de negentiende eeuw belast. Dat zijn we aan de ontwikkeling nu eenmaal verschuldigd. Maar het zou jammer zijn als we daarbij verzuimden onderscheid te maken tussen de pogingen van goedwillende vertellers-met-het-penseel en begaafde kijklustigen als Goya of Daumier, die in hun beeldende resultaten soms de indruk wekten meer drama in woorden kwijt te willen dan de onderschriften kunnen bevatten. Zolang alle zienden en denkenden, hopenden en voelenden deelnemen aan het bestaan, drinken ook schilders en schrijvers aan dezelfde bron. Als zij zich niettemin uit persoonlijke ambitie en specialistische geldingsgedrang wensen te manifesteren zonder hun, vaak tegenstrijdige, belangen te onderdrukken en zonder nog langer te durven vertrouwen op de inwisselbaarheid van hun uitkomsten, staan ze voor de keus tussen beschei-