fluisterend tot leven: Montaigne, Bourget, Gregorovius.
Maar Stendhal wees me de weg in Parma, ik vond er zijn roman terug: La Chartreuse de Parme, een roman die me nog steeds niet verlaten heeft en waar ik de eerste editie van bezit, gevonden op de oude markt te Utrecht in een derderangs boekenstalletje, een stukgelezen exemplaar, ik moet het werkelijk eens laten binden.
Ik deed gedurende deze reis ook nog eigen ervaringen op. Ik denk aan een parkgezicht te Parma, het park met de hoge notebomen, achter het hertogelijk paleis, gebouwd door een Farnese; het wordt als museum gebruikt, want de Farnese familie is al lang uitgestorven.
Oktober, doodstil, een paar tuinknechten snoeien de bomen, ik herinner me het beeld van een ladder naar het niet - een beeld waar voor mij de dood achter schuilging - en hoog in de top tussen het fijn gebladerte zat een heer in een blauw katoenen pak en zaagde aan een dorre tak, een ets van de Utrechtse graficus Charles Donker, die lag toen echter nog in de wieg met zijn werk.
Ik heb herhaaldelijk nog na jaren in dichtvorm getracht een souvenir te schetsen van dat sombere melancholisch aandoende park waar de stilte slechts verbroken werd door het piepen van de zaag, het bleef steken in flarden en regels, het zal te wijten zijn aan het beklemmende beeld van die ladder naar het niet.
Ter plaatse tekende ik wel, ‘de toren met het horloge’, het grote plein, de bedding van de rivier de Taro die toen droog stond.
Parma is eigenlijk een stad waar een zekere treurigheid tussen de architectonische resten uit een groot verleden hangt, of ze nu uit de vijftiende of de negentiende eeuw stammen.
Het zal zeker versterkt zijn, dit gevoel, omdat ik Stendhal op zak had; het zal ook wel aan de komst van de herfst gelegen hebben en niet te vergeten aan mijn eigen karakter, maar het was toch een sfeer die je door de stad werd aangegeven, ondanks dat het niet zoals Brugge een dode stad te noemen is, o nee, tussen al die antiquiteiten, wegwijzers naar een verleden, was er beslist leven en bedrijf genoeg, ijstentjes, terrassen, café's, eethuisjes, schreeuwerigheid, een druk gemotoriseerd verkeer.
Ik weet nu waarom deze stad een zekere treurigheid voor me uitstraalde. Het kwam door de kleur die er overheerste: gedempt grijs, vervloeiend groen-grijs, zij culmineert, deze kleur, in het park achter het museum.
Alleen het kerkhof, een eindje buiten de stad, heeft een andere toon. Ik trok er heen door de droge bedding van de Taro, hoog boven me de bruggen van de oude stad. Ik vond het precies zoals men mij het verteld had, ongeveer een kilometer gaans, ik meen links van de rivier aan het einde van een stoffige landweg. Daar lag het tussen het geboomte, een fel okergeel fort, Alamo.
Slechts de wrakke karretjes bij het grote ijzeren hek, mobiele winkeltjes waar je bloemen en andere onduidelijke aardigheden die de doden op prijs schijnen te stellen kunt aanschaffen, wezen er op dat er geen gladloops kanonnen achter deze muren stonden opgesteld, slechts graven, onaanzienlijke èn zeer versierde.
Er bleek als ik mezelf even vergeet slechts één bezoeker op de begraafplaats te zijn, een oude heer in een smetteloos wit zomerpak, een strooien hoed op het hoofd.
Hij wandelde me tegemoet op het grindpad en vroeg me vriendelijk: Wat zoekt u hier, mevrouw?
Ik zei: Het graf van Paganini.
Hij glimlachte, hij had een oud beminnelijk gezicht. Daar ligt het, zei hij beleefd, wees op een praalgraf, met een zuil een twintig meter verderop, nam buigend zijn hoed af en wandelde rustig door, vertrouwd met doden scheen hij mij.
Een praalgraf, zo moet je het zeker noemen, maar niet in de sentimentele stijl waar de Italiaan uit de negentiende eeuw van hield, dan maakt het eerder een sobere indruk. Rondom groeide er gras tussen het grind, het werd dus niet druk bezocht; het was begrensd door een hardstenen opstand als mijn herinnering me niet bedriegt.
Ik heb daar een tijd gezeten in de ochtenzon, het opschrift ontcijferd, een paar schetsjes gemaakt die verloren zijn gegaan, nagedacht over de wonderlijkheid van een reputatie die de tijd heeft doorstaan en toch berust op van horen zeggen.
Wat weten we werkelijk van Paganini, de meester-violist, de grootste aller tijden, een man waarvan men vertelde dat de duivel hem bijstond in zijn onovertrefbaar spel. Een musicus waar zoveel duistere en fantastische verhalen over gaan, dat je er Hoffmanns vertellingen mee kan vullen, hij zou er een figuur uit kunnen zijn.
Maar er bestaat geen hoogwaardige geluidsopname of zelfs een onvolkomen wasrol, die iets van zijn spel kan laten herleven ter beoordeling.
We geloven slechts op gezag van zijn tijdgenoten, en horen de toon van zijn spel in onze verbeelding.
Als componist is hij niet groot te noemen. Paradestukken, geschreven om zijn virtuositeit te bewijzen, hoe speelde hij ze echter, niet als de romantische Stehgeiger, denk ik, hoewel mijn verbeelding roept dat op, wenst zijn spel te zoeken in de buurt van de Harry Janos Suite, waar de viool eigenlijk een ondergeschikte rol heeft, achtergrond is bij een van de meeslependste cymbaalsolo's uit de Hongaarse muziek-