| |
| |
| |
Als in een geile droom
J.M.A. Biesheuvel
Jan Bakker was een paar dagen geleden vijf en veertig jaar geworden, hij was schilder en lag op zijn atelier in zijn bed. Hij woonde met zijn vrouw en vier kinderen in de Langestraat in Amsterdam, zijn werkruimte had hij aan de Nieuwezijds Voorburgwal boven een café genaamd ‘Chez Toto’. Hij lag op zijn bed om twee redenen: er waren moeilijkheden met zijn vrouw, ze werd de laatste tijd steeds norser tegen hem en kon hem maar moeilijk in haar buurt verdragen, ten tweede was er nu al in een jaar geen behoorlijk schilderij uit zijn handen gekomen. Die twee dingen hingen in zekere zin samen. Omdat hij niet kon werken werd hij melancholiek en klaagde voortdurend tegen zijn vrouw die dat geklaag niet meer verdragen kon. ‘Jij met je sombere gezicht en je geklaag’, zei ze, ‘het lijkt wel of het nooit ophoudt, ga in de omscholing’. Er was nog een derde reden. Het gezin moest van achttienhonderd gulden in de maand zien rond te komen en dat was geen eenvoudige opgaaf. Charlotte, zijn vrouw, wilde wel dat Jan nu eens wat meer ging verdienen en ze had dat al een paar keer hem duidelijk te verstaan gegeven. Hij lag nu op zijn bed en maakte zich zorgen. Zijn oudste zoon, die al achttien was, had de school niet afgemaakt. Hij was niet goed genoeg voor de middelbare school, steeds was hij blijven zitten, nu had hij het diploma niet en scharrelde maar wat in de stad, Jan wist niet wat de jongen precies uitvoerde. Het grootste plezier van de jongen was een oude brommer waarop hij op een landje buiten Amsterdam de hele dag in het rond crosste. Jan had nog een dochter van zestien die op school zat en die al borstjes begon te krijgen. Ze rommelde veel aan met vreemde wilde jongens en Jan was bang dat er kinderen van zouden komen. Het was een leuk en lief meisje om te zien en Jan zou het leuk vinden als ze over twee jaar naar de universiteit kon gaan om dierenarts te worden. Het meisje was dol op dieren en had steeds gezegd dat ze wilde
studeren. Maar het zou haar even lief zijn als ze een dieren-asiel had. Als ze zou worden aangesteld als beheerster van een dierenasiel zou ze onmiddellijk haar studie opgeven. De oudste jongen deugde niet. Hij had wel eens wat gestolen. Het meisje was te vrij in de omgang met jongens en bovendien had ze al drie keer van haar leven opium gebruikt. Een bedenkelijke zaak. De twee jongste kinderen zaten nog op de lagere school. Het vervelende was dat ze almaar jengelden en steeds meer speelgoed wilden hebben. Charlotte had de hele dag met die kinderen te doen en het vermoeide haar zeer. Ze nam het Jan kwalijk dat hij knorrig was en somber en ieder ogenblik als het te rumoerig in huis werd, naar zijn atelier vertrok. Ze moest wassen, inkopen doen, koken, bedden verschonen en geld om er een maand per jaar met de kinderen op uit te trekken was er niet.
Jan lag daarover na te denken. Het was betrekkelijk stil op zijn atelier. De ruiten stonden open en je hoorde trams en auto's voorbij komen. Je hoorde mensen buiten praten en beneden klonk tamelijk zacht het geluid van de jukebox in het café. Hij had hier alles om zich heen wat men in een vrijgezellenhuishouding nodig heeft: een fornuis, een ijskast, een radio, een kast vol boeken, een bed, verder waren hier alle spullen waar hij veel van hield, een piano, langspeelplaten, een platenspeler, zijn schilderijen. Het atelier bestond uit een vertrek van acht bij acht aan de straatkant. Meer het huis in was er een keukentje en een kleine slaapkamer. Jan keek in zijn portemonnee, hij had nog twaalf gulden. Hij liep naar buiten en kocht bij de sigarenhandel een doosje kleine maar lekkere sigaartjes, bij een stalletje kocht hij een haring die hij meteen verorberde, bij de kruidenier kocht hij een fles bronwater. Met de sigaartjes in zijn zak en de fles onder zijn arm ging hij weer terug naar zijn atelier. Hij rookte wat en dronk wat van het water. Hij keek een tijd naar het plaatje van een pin up girl aan de muur. Toen ging hij voor zijn schilderij staan. Hij was nu bezig met een stilleven. Een schedel op een tafel en daarnaast een bordje met een boterham met kaas, een glas rode wijn, het boek ‘Liefdeleven’ van Emants. Hij bleef ijsberen en keek steeds weer naar het schilderij. Het beviel hem niet. Het was de kunst om een Van Gogh, een Gauguin te worden. Die hadden zulke flauwekul niet geschilderd. Een uurlang stond hij voor
| |
| |
het schilderij, in die tijd rookte hij drie sigaartjes en had hij zijn fles bronwater op. Toen mompelde hij: ‘Vervloekt ook, wat een gesodemieter, ik begin helemaal opnieuw’. Hij maakte het doek dat een meter twintig bij tachtig centimeter was met een grote kwast helemaal grijs. Hij legde een plaat van Dvorak op de platenspeler, mooie muziek vond hij dat, en begon een vrouw op te zetten, een oude vrouw die haar hoofd in haar handen droeg. Hij was met het karwei in een half uur klaar. Hij keek er lang naar en stompte toen door het doek heen. Hij trapte de spanlatten in elkaar en verfrommelde het doek. Het was nu niet meer te gebruiken. Hij had er al meer dan twintig maal iets op geschilderd en steeds de oude prent oververfd met grijs. Het doek woog nu zeker acht kilo! Zonde van de verf. De ezel was leeg. Hij ging weer op zijn bed zitten. Het begon te onweren en te regenen. Hij lag op zijn bed en zuchtte en zuchtte....
Hij had de afgelopen nacht lang en gezond geslapen. In ieder geval maakte hij zich tijdens zijn slaap niet druk. Hij had gedroomd dat hij Koning van België was en het was wel koddig. Hij zat op een gouden stoeltje te regeren. ‘Leg maar een weg aan van Luik naar Maastricht’, zei hij, ‘een weg met veel viaducten, maak er maar een vierbaansweg van’. Het karwei was in een half jaar geklaard en toen reisde hij in een verzilverd badkamertje op wielen naar Luik om het lint door te knippen. Het was een leuke droom. Na de opening van de weg was hij met een heel gezelschap naar een café gegaan. Daar stonden op een lange en brede tafel kleine vrouwtjes van glas. De vrouwtjes waren ongeveer vijftien centimeter hoog en ze dansten zo leuk. Tijdens het eten en drinken dansten ze door het eten op je bord en ze zongen met ijle stemmetjes. Om negen uur was hij wakker geworden. De kinderen waren al weg. Charlotte was al twee uur eerder opgestaan. Hij had koffie gemaakt en had die gedronken, hij at er een croissant bij. Daarna had hij de Volkskrant gelezen. Vervolgens had hij afscheid genomen van zijn vrouw en was naar zijn atelier gelopen.
Onderweg had hij een praatje gemaakt met een hoer wier kamertje op zijn kortste weg van huis naar atelier lag. Een onschuldig praatje over het weer en een beetje over de politiek. Hij was nu al de hele dag op zijn atelier en er was niemand langsgekomen, geen vriend, geen kennis. Hij walgde van zichzelf dat hij niet tot prestaties kwam. Hij keek lang naar de lege ezel en ging weer op bed liggen. ‘Ik blijf hier liggen tot zeven uur, dan zal het eten wel klaar zijn’, dacht hij. In de kamer hingen vier reproducties van werken van Marquet, er was een fonteintje. Hij zag een blikje staan op een tafeltje en probeerde het te pakken zonder uit bed te komen. Het lukte en hij glimlachte. Het was een leeg blikje ‘Roka’ kaaskoekjes. Hij keek een tijd naar de wikkel om het blik, zwart witte koeien op een helgele achtergrond, daarboven stond ‘Roka’ geschreven. Jan had dit altijd de lekkerste zoutjes gevonden. Hij hield ervan om de zoutjes bij een glaasje jenever te eten. Op straat maakte een man ruzie met een vrouw. ‘Wat is dat nou voor permanent?’, riep hij uit, ‘dat is geen kapsel meer en je haar zat juist zo leuk, bovendien is het veel te kort’. ‘Sekreet!’, krijste de vrouw terug. Jan trok het laken over zich heen en probeerde te slapen. Vandaag weer een verloren dag. Wat was er toch aan de hand dat alles zo lange tijd al mislukte? Hij kon zich onderdehand wel een ‘ex-schilder’ noemen. Hij had het gevoel dat het hem nooit meer zou lukken. Wanneer hij het te kwaad had met zichzelf verborg hij zichzelf altijd onder de dekens. Vergetelheid, vergetelheid. ‘Het zal ooit wel weer goed komen’, dacht hij, ‘de laatste tijd nog iets leuks gehoord?’ Ja, hij herinnerde zich iets. Er was een ambassadeur in Saoedi-Arabië. Zijn vrouw had het daar niet zo erg naar haar zin omdat ze eigenlijk gesluierd over straat moest. De ambassadeur had er zelf de pest in
dat er geen sterke drank te krijgen was in het land. De Mohammedaanse wetten verbieden onder andere het drinken van sterke drank en het eten van ham. Maar de ambassadeur had er eindelijk iets op gevonden. Hij bestelde een tweedehands vleugel (het muziekinstrument) in Italië en vroeg de verschepers of ze het binnenste van de vleugel wilden vullen met honderdvijftig flessen whisky. Dat deden ze met plezier. De vleugel werd, als een houten kist dichtgespijkerd, verzonden. Twee maanden later kwam hij in de haven aan. Een woedende havenmeester belde de ambassadeur. Of hij onmiddellijk wilde komen. Bij het uitladen was de vleugel uit de takels op de harde kade gevallen en nu drupte er iets uit de vleugel dat verdacht veel op whisky leek. De ambassadeur ging kijken en zag dat alle flessen gebroken waren. Bovendien werd hij als een hond uitgefoeterd door de beambte. Een grappig verhaal. Zo probeerde Jan zich nog enige anekdotes te binnen te brengen. Een kwartier later viel hij bezweet in slaap, het was een warme dag en de draaiende ventilator die op zijn bed stond gericht kon geen uitkomst brengen. En Jan kon nu eenmaal niet slapen als hij boven op de dekens sliep. Hij moest echt de geborgenheid van de wol en het laken hebben. Hij sliep in en had nog een paar leuke dromen. Precies om kwart voor zeven werd hij wakker. Hij trok zijn broek weer aan en liep naar huis. Hij was op tijd voor het avondeten. Hij was nukkig en sprak niet met de kinderen. Hij zeurde dat Charlotte niet goed had gekookt. Het was geen lekker hapje. Hij had goulash verwacht en nu kreeg hij een slavink, waterige jus, aardappelen en bloemkool. Tijdens het eten las hij would be een detective. Charlotte zei een
| |
| |
De drie dennetjes
paar maal: ‘Jan laat dat toch, bemoei je met de kinderen’. Hij at snel af en wachtte tot de kinderen en zijn vrouw klaar waren met eten. Toen stuurde hij de kinderen de kamer uit. ‘Charlotte, ik moet eens met je spreken'’, zei hij ernstig, ‘op deze manier is het met mij geen doen meer, ik kan geen kant meer op. Hoe lang is het nu verdomme al niet geleden dat ik een behoorlijk schilderij heb gemaakt? Ik hang maar rond op dat atelier en er komt niets uit mijn handen. Dacht je dat dat leuk was? Langzaamaan word ik gek. Het ligt aan het geld, we hebben er niet genoeg van, het ligt aan onze verhouding, de laatste tijd groeien we uit elkaar en bovendien baal ik van de kinderen. Het leven wordt mij zo tot een hel. Morgen ga ik weer naar het atelier en waarschijnlijk sta ik dan de hele dag tegen een lege ezel aan te kijken. Ik moet misschien naar een psychiater. Een vakantie nemen kan ik niet. God!, je kan je niet voorstellen hoe ik walg van mijn leven’. Charlotte zweeg een tijd lang en keek hem aan. Toen zei ze: ‘Dat zelfde verhaal heb je nu al zo vaak gedaan en ik begin er genoeg van te krijgen. Donder jij maar eens een tijdje op. Hier heb je honderd gulden, daar kan je je toch wel veertien dagen mee redden?’....
Jan was uiterst ontsteld. Zo had hij zijn vrouw nog nooit meegemaakt. Hij wist niet of het een man paste in huilen uit te barsten. ‘Wil je echt dat ik wegga?’, vroeg hij. ‘En onmiddellijk’, baste Charlotte, ‘ik houd het niet uit met een melancholicus, verdomd nog aan toe, was ik maar met een bouwvakker getrouwd!’ Jan stond op en liep de trap af. Met een dreunende slag trok hij de buitendeur achter zich dicht zonder zijn vrouw gekust te hebben, zonder zijn kinderen gegroet te hebben. Hij zwalkte een uur of twee door de grote stad. Het motregende nu een beetje. Hij kwam langs een sauna en bedacht plotseling dat hij nog nooit in een sauna was geweest. Hij ging naar binnen, betaalde en kleedde zich uit. Eerst waste hij zich
| |
| |
en toen betrad hij het stoomvertrek. Het vertrek was net een voetbaltribune in het klein. Hij wist dat het in de nok van de sauna het warmste was. Hij kwam naast een man met veel kroezend borsthaar te zitten, een vriendelijk gezicht. Het zweet stroomde Jan aan alle kanten langs zijn lichaam. Het leek wel of er beneden twintig stoomlocomotieven stonden te puffen. Hij rende naar beneden en liep een ander vertrek in. Daar liet hij zich in een bad met koud water zakken. Toen hij het eindelijk koud kreeg ging hij de stoomkamer weer binnen en ging weer naast zijn kameraad zitten. De laatste bewerkte zijn rug met berketwijgen. ‘Heel goed voor je lichaam’, zei hij, ‘wil je mij niet een tijdje ranselen? Dan bewerk ik jou straks. Je bent hier geloof ik voor de eeste keer. Zeg maar Mark’... ‘Ik heet Jan’, mompelde Bakker. Jan begon de man flink af te ranselen met de takken en het slachtoffer scheen het plezierig te vinden. ‘Wat doe je voor de kost?’ vroeg Mark met een van stoom verstikte stem. ‘Ik ben schilder’, lachte Jan. ‘Heb je een eenmansbedrijf?’, vroeg Mark. ‘Zo zou je het kunnen zeggen’, antwoordde Jan. ‘Dan zijn het geen gemakkelijke tijden voor je’, zei Mark, ‘ik heb het ook moeilijk hoor, in zekere zin zijn we collega's, ik heb ook een schildersbedrijf, maar ik heb twaalf man in dienst. Het beste verdien je in Amsterdam Zuid’. ‘Ik ben kunstschilder’, zei Jan. ‘De vorige week zat ik hier met een generaal’, glimlachte Mark, ‘geef de twijgen nu maar aan mij en keer je rug naar me toe’. Ze moesten twee treedjes lager want het werd nu zo heet dat je rood werd als een kreeft die levend in kokend water wordt gestopt. Jan kreeg er behoorlijk van langs. Wel een kwartier lang werd hij afgeranseld. Hij had een goede gezondheid en weerstond de hitte, de stoom en de striemen heel goed. ‘Zullen
we even in het koude water gaan?’, vroeg Jan. Met zijn tweeën liepen ze naar beneden en begaven zich in het kristalheldere en koele water. ‘Ben je alleen?’, vroeg Mark. ‘Voorlopig wel’, zei Jan. ‘Dan heb ik misschien iets aardigs voor je, je bent toch niet van de verkeerde kant?’, vroeg de ander. Jan schudde zijn hoofd van neen en trok zijn wenkbrauwen op. ‘Laten we ons aankleden’, zei Mark. Ze kleedden zich aan en een kwartier later, het afdrogen had veel tijd genomen en Jans lichaam was helemaal begonnen te tintelen, nog nooit had hij zich zo gezond en fit gevoeld, stapten ze naar buiten. Om de hoek van de straat stond een grote Amerikaanse wagen. Mark gooide het rechterportier open en vroeg Jan te gaan zitten. Even later reden ze weg. De eerste vijf minuten was Jan nog helemaal verdoofd. Hij was als in een trance en had niet precies in de gaten waar ze reden. Toen hij zijn ogen open deed besefte hij pas goed dat hij in een auto reed en dat hij nog steeds in gezelschap was van de man die hij in de sauna had ontmoet. ‘Waar zijn we hier?’, vroeg Jan. ‘Weet je dat dan niet?’, vroeg Mark, ‘weet je het echt niet? Dan des te beter. Zie je, ik breng je naar mijn vrouw. Mijn vrouw heet Yvette en is een beetje mannengek. Maar op de een of andere manier moet ik de mannen altijd naar haar toe brengen. We hebben een goed huwelijk samen hoor, maar aan mij heeft ze nu eenmaal niet genoeg. En ze vindt het leuk als ik de mannen voor haar mee breng. Het moeten een soort cadeautjes zijn’. Jan knikte stupide en dacht met een zot te doen te hebben, hij ging niet op het onderwerp in. Hij keek goed om zich heen omdat hij wilde weten waar ze waren. Hij kende de buurt niet, de auto reed nu een dure buitenwijk binnen. Mark sloeg er vijf minuten hoek na hoek om en reed toen een afrit af, automatisch openden zich de garagedeuren van een grote bungalow. De auto werd geparkeerd en
de twee mannen stapten uit. ‘Wees welkom in mijn huis’, zei Mark plechtig. Hij deed een deur open en daarachter lag een hoge trap naar boven. ‘Yvette’, riep hij, ‘ik heb nu een kreeft bij me, lekker zo als je hem nog niet vaak hebt geproefd’. Boven aan de trap verscheen een dame in een beige satijnen korte jurk. Het was een jurk die veel van de hals en de aanzet van de borsten liet zien. Ze droeg grijze nylons met zwarte bloemfiguurtjes erin, gouden muiltjes had ze aan. Haar gezicht was prachtig en behalve de lippen nauwelijks opgemaakt. Het was een Italiaans vrouwengezicht van een klassieke schoonheid. Ze torende een berg zwart haar op haar hoofd en had lieve, prachtige bruine ogen. Jan liet tijdens het bestijgen van de trap zijn blik dwalen van de prachtige kuiten naar de licht gekromde neus van de vrouw.
‘Ik ken haar niet’, dacht hij, ‘het is te mal en dat allemaal voor niets?’ De vrouw kuste haar man en greep Jan onmiddellijk bij zijn ballen. ‘Goed gebouwd’, lispelde Yvette. Ze gingen aan tafel. Een meisje deed het eten op. Twee uur lang zaten ze zich te bezatten aan de meest exquise spijzen en dranken. Het was al heel gezellig zo met zijn drietjes. Mark zat aan het hoofdeind van de tafel en Jan zat tegenover Yvette. Als ze zich over haar bord boog zag hij haar tepels op de ferme vlezige borsten onder de stof van haar jurk. Haar huid was mooi roomkleurig. Toen haar man de champagne liet knallen schopte Yvette haar schoentjes uit en tastte met één van haar warme voeten tussen Jans knieën. Jan liet haar haar gang gaan en weldra streelden haar teentjes de roede onder zijn strakke broek. Om één uur die nacht ging de heer des huizes naar bed. Hij kuste zijn vrouw een goede nacht en wenste Jan een prettige tijd. Tot drie uur dronken Jan en Yvette door, het dienstmeisje vertrok en het minnekozen nam een aanvang. Een half uur later lagen ze in een
| |
| |
hemelbed onder koele lakens. Jan brandde van verlangen, zijn hele lichaam gloeide na van de hitte in de sauna. Yvette voelde zich beslist in haar sas en op haar gemak. Ze was lenig en vriendelijk, ze had kuiltjes in haar billen. Vaak vroeg ze Jan om zo hard mogelijk in haar billen te bijten. Yvette danste als een Balinese danseres op het lichaam van Jan terwijl ze de scepter van zijn hartstochts trots de wonderlijkste gymnastische bewegingen van haar lichaam in haar soppige vagijn hield. Het werd een uitputtingsslag voor Jan, maar door het vele gekruide voedsel, de lekkere hapjes die hij kreeg, door de melk en de eieren wist hij op de been en in bed te blijven. Iedere dag zat Jan een uur in bad en dan vertelde Yvette aan haar eigen man wat in bed was voorgevallen. Mark scheen beslist niet jaloers te zijn. Maar langer dan twee weken duurde de hemel niet. Op een gegeven moment deed iemand een slaaptablet in Jans wijn. Hij werd wakker midden in Amsterdam, bij het Atheneum Nieuwscentrum. Hij sloeg zijn ogen open en zag: ‘Nieuw! Onder professoren, roman van W.F. Hermans’, daarnaast lagen stapels tijdschriften en boeken in een etalage. Hij zat naast Mark. ‘Ik heb een uur gewacht tot je wakker werd’, zei de laatste, ‘heb je een prettige tijd gehad? Ik hoop dat je nu weet waar je bent. Denk je dat je lopen kunt?’ Jan knikte van ja. Ze gaven elkaar een hand. ‘Ik rij nu weg’, zei Mark, ‘maar je hoeft me niet te volgen in een taxi, of zoiets, ik ga namelijk regelrecht naar Brussel....’
Jan liep langzaam door een maanheldere nacht naar zijn huis aan de Langestraat en hij verbaasde zich. Thuis vond hij zijn vrouw. Charlotte was angstig. Ze was een paar dagen geleden op Jans atelier gaan kijken en had hem daar niet gevonden. Het had Charlotte geleken of Jan op alle manieren van de aardbodem was verdwenen. Gelukkig was hij nu thuis. De kinderen lagen al in bed. Een uur zaten ze te praten. Jan leek helemaal niet somber meer. Calvinist die hij was durfde hij zijn vrouw de waarheid niet te zeggen en loog dat hij in Parijs was geweest. Hij was gaan liften...
Even later lagen ze samen in bed en een kwartier later sliepen ze. De volgende dag was Jan vriendelijk voor de kinderen en ging al vroeg naar zijn atelier.
Het is nu twee maanden later en nog steeds heeft Jan Bakker geen nieuw schilderij gemaakt. Verlangen naar Yvette verteert hem. Hij is een paar maal naar de sauna geweest, maar heeft Mark niet meer gezien. Hij heeft de hele stad en alle buitenwijjken afgezocht maar heeft het huis waar Yvette woont niet kunnen vinden. En in het centrum heeft hij goed rondgekeken, sommige vrouwen maakten zich zelfs kwaad op hem. Mooie vrouwen leken van achteren op Yvette. Hij heeft haar nergens meer ontmoet en vreest dat hij haar ook nooit meer zal zien. Nu heeft hij de moeilijkheden met zijn vrouw, de somberheid over het reilen en zeilen van de kinderen, het gevoel als artiest mislukt te zijn én het verterende verlangen naar Yvette in haar hemelbed met zijden lakens die hem verhinderen om een behoorlijk schilderij te maken. Jan ligt weer als van ouds in zijn bed en hier op het atelier lijkt Yvette in haar hemelbed net zoiets te zijn als de dromen die hem in zijn slaap bezoeken als hij niet werken kan....
|
|