Hollands Maandblad. Jaargang 1974 (314-325)
(1974)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
| |
[pagina 33]
| |
dan weer met een koffiedikkijker te maken hebben, één was heus genoeg geweest. Omdat je gele bloemen bij je hebt, antwoordde de zeeman, iedereen die langs het bospad naar het meer komt met gele bloemen in zijn hand wil overgezet worden, dat is hier al eeuwen zo, en jij bent geen uitzondering op de regel. O, die, zei de oude vrouw en keek een beetje beschaamd naar de verlepte bos onkruid in haar hand, ze was helemaal vergeten dat ze de rotbloemen nog bij zich had, o, dat is per ongeluk hoor, ik hou eigenlijk helemaal niet van boterbloemen, ze zijn me te geel; rose rozen, daar ben ik gek op maar die groeien hier niet, buitendien mag je rozen niet voor niks plukken. Als het echter kan, voegde ze er snel aan toe, dan graag hoor, zeker als ik met boterbloemen kan betalen. Wat een geluk, wie had dat kunnen denken, wat een toeval, nou zet u mij maar gauw over hoor, ik moet beslist vóór vier uur in het dorp zijn, ziet u, dat moet. Geluk en toeval bestaan niet aan dit meer, sprak de zeeman plechtig als een bejaarde dominee, hij had het pijpje uit zijn mond genomen, en helderziendheid is flauwekul, u heeft zeker die snijboon van een detective ontmoet, dat u zo wantrouwend bent. Kent u dat rare kereltje ook al, riep de oude vrouw uit, wat een engerling hè, een kever, een doerak, je zou je straal in hem vergissen. Kom, kom, zei de zeeman sussend, het valt wel mee, zo erg is het niet met hem gesteld, hij is een beetje getikt, maar hij doet geen vlieg kwaad, ik ken hem al jaren, zijn vader was net zo. Dat zei het paard ook al, de spreektoon van de oude vrouw werd bits, nou jullie kunnen best gelijk hebben, maar rare vrienden houdt hij er op zijn minst op na. Vrienden, mompelde de zeeman, en er kwamen diepe rimpels op zijn voorhoofd, vrienden, je bedoelt de muzikanten toch niet, is dat tuig weer in de buurt, dat wist ik niet, dat is lelijk. Ja, die bedoel ik, zei ze, en daarom moet u me overzetten, onmiddellijk verstaat u me; het is een zaak op leven en dood. De schoften willen de trein opblazen - here me god - ze begon te stotteren van de zenuwen; ik mòèt over, begrijpt u, en beslist voor vier uur, anders gebeuren er ongelukken, ik moet er niet aan denken. Als u me met uw bootje naar de andere kant van het meer brengt kunt u zoveel bloemen krijgen als u wilt, vervolgde ze flemend, desnoods pluk ik de hele wei hierachter voor u leeg, desnoods een vulliskar vol, het geeft niks hoor, al houd ik niet van boterbloemen, u wil ik er best een pleziermee doen. En u moet hoor, u kunt een oud mens niet laten zitten, want het gaat niet om mezelf, want anders is de machinist verloren, zo meteen slaan ze hem de hersens in, ook nog. De zeeman keek nadenkend voor zich uit, is het dan altijd hetzelfde met die heren, fluisterde hij voor zich heen, ja, dat wist ik niet. Van kwaad tot erger, daar moet een eind aan komen. En als we niet snel zijn komen we te laat, ze steken met een vlot het meer over, om vier uur zijn ze bij de spoorlijn, dan vernielen ze de rails, dan vliegt de trein uit de rails, en stelen ze de wagons leeg, rammelde de oude vrouw verder. Met een vlot, sprak de zeeman droog, knappe jongens. Helemaal niet, riep de oude vrouw, niks knappe jongens, schoften zijn het, rotzakken, waarom haalt u nou dat zeil niet op, ze huilde haast van drift. De zeeman schudde treurig het hoofd en hij begon op zijn gemak de hengel uit elkaar te schroeven. Het spijt me, zei hij, overzetten dat gaat niet, er is geen aasje wind. Maar je kunt toch ook bomen! Ik bomen! de man keek haar verontwaardigd aan, maar mijn lieve mevrouw, waar ziet u mij voor aan, dit is een zeilschip, geen turfschuit; bomen, hoe haalt u het in uw hoofd, over een paar uur kan ik u van dienst zijn, wat zeg ik, dan sta ik er op u van dienst te zijn, u heeft nu eenmaal betaald, maar nu, op dit moment is het onmogelijk. | |
[pagina 34]
| |
Jezus, wat stom! riep de oude vrouw razend uit, vooruit, voor één keer, wat hindert dat nou lul, en anders boom ik zelf, als jij er te beroerd voor bent, ik heb geen vak, ik hoef me niet te generen. Ben jij helemaal een haartje belazerd, het gaat om een mensenleven, begrijp dat dan man, hier, ik betaal; ze smeet de boterbloemen op het dek en maakte aanstalten de trap af te komen, maar de zeeman riep waarschuwend uit: pas op, weg van de trap, gauw achter de boom, er komen kennissen van je aan, die kunnen je beter niet zien! Er draaide een vlot de baai in, een vlot met vier figuren er op, liever gezegd drie mensen en een paard en een wagen, bekende figuren. Schippertjeé, schippertje ahoy, riep één van de figuren, het was de kolensjouwer, langzaam, heel langzaam kwam het vlot in de richting van het bootje. In godsnaam, laat ze niet dichter bij komen, riep met halfgesmoorde stem de oude vrouw, die gelukkig op tijd achter de boom was verdwenen. Kalm, bromde de zeeman, en hij dook in de kajuit, om nog geen seconde later weer aan dek te staan, in de rechterhand een blinkende koperen scheepsroeper, in de linkerhand een zwaar geweer. Hij zette de roeper aan de mond. Hier de Slocum, zijne majesteits schip de Slocum, ahoy, uw naam alstublieft heren, uw naam. Wie heb ik voor mijn mast, stop is even daar. Op het vlot schonk men echter geen aandacht aan zijn sommatie, men boomde uit alle macht en de afstand tussen vlot en schip werd griezelig klein. Resoluut zette de zeeman de roeper neer en schouderde zijn buks, het eerste schot ging snerpend over het hoofd van de roerganger heen, vlak over zijn hoofd, het was de bult, hij liet van schrik zijn vaarboom schieten zodat het vlot een kwartslag zijn, om zo te zeggen, steven wendde. Het tweede schot sloeg krakend, de splinters vlogen naar alle kanten, in de vaarboom van de dansmeester, precies naast zijn handen, schreeuwend als een mager varken tuimelde hij achterover, bijna in het water. Het vlot lag nu geheel stil en de zeeman nam zijn geweer rustig onder de arm. Hé, hé, gilde de kolensjouwer, die, hoewel hij zo bleek als een vaatdoek zag, zich het minst geschrokken toonde, hé ouwe gek, ben je dol geworden, we hebben geen kwaad in de zin, man je zou ons kapot schieten. Ditmaal gebruikte de zeeman niet eens zijn scheepsroeper, de afstand was klein genoeg, verstaan zouden ze hem zeker. Dat klopt, heren, riep hij, en als jullie niet bliksemsnel maken dat je uit de baai komt met jullie planken hut dan maak ik er een zeef van, een doodkist. Ik heb hier een aardige Henri-Martini onder de arm, een oud beestje uit 1886, maar in het magazijn zitten tien patronen, en ik heb er denk ik op de kop af drie nodig, vraag dat maar aan de Indianen uit Vuurland. Terug met die hap, of ik schiet jullie subiet voor je donder, aan flarden begrepen, dit is territoriaal water, mijn water wel te verstaan, hij greep weer dreigend naar zijn geweer. Nee, nee, excellentie, piepte de dansmeester, niet schieten edelachtbare, en hij viel op zijn knieën, het is een vergissing, we zijn verdwaald, van de weg afgeraakt, gelooft u ons toch, zijn handen schoten biddend omhoog, we kennen de streek niet, we zijn geen zeelui, maar we zagen uw schip en we dachten dat u ons zou kunnen helpen... Ja meestertje, viel de kolensjouwer hem jankerig in de rede, een vergissing is het meester, me maat hebt gelijk en hij hier - met een forse greep tilde hij de bult, die hevig tegenspartelde, een kwart meter boven de grond en hield hem als een schild voor zich - en hij hier was te stom om het roer te houden, daarom kwamen we in uw viswatertje terecht, echt waar eerwaarde, zeg dat je er spijt van heb, vuile kaffer, zeg het tegen meneer, vooruit, maak je excuus. De bult hing er bij als een konijn aan de deurknop. Maar ziet u, excellentie, meester, we moeten eigenlijk naar de overkant, ging hij iets geruster verder toen hij zag dat de zeeman zijn geweer niet echt aan de schouder bracht, het was beslist niet de bedoeling in de buurt van uw boot terecht te komen, maar nou we hier toch zijn, misschien zou ù ons over kunnen zetten, we hebben er best wat poen voor over, voegde hij er snel aan toe. Overzetten, ben je in je kop gepikt! riep de zeeman, ja het is te merken dat jullie nog nooit van zijn leven op het water zijn geweest, er is toch geen spier wind. N...n..nouw, u ken immers wel een motortje aan boord hebben, de bult was onderhand weer op zijn eigen benen terecht gekomen, trillend dan wel, en nog steeds binnen handbereik van de kolensjouwer. Een motor, brulde de zeeman met gespeelde woede, zeg stuk ongeluk, wat denk je voor een schip voor je neus te hebben, een motor aan boord van de Slocum, ik ben geen olieman, geen donkey man, ik ben een zeeman, hij maakte een driftig gebaar, dit schip, de Slocum, is een zeilschip op alle wereldzeeën bekend, dertigmaal voer het rond Kaap Hoorn; een motor, sputterde hij nog, je kan net zo goed denken dat ik mijn eigen | |
[pagina 35]
| |
zoon ben. Maar hoe zit het eigenlijk met de heren, er klonk spot in zijn stem, zijn ze misschien wat te lui uitgevallen, jullie kunnen die bomen toch gebruiken om aan de overzijde van het meer te komen. Ja dat is het hem juist, teemde de kolensjouwer, daar gaat het om, we kunnen niet bomen op dat verrekte meer, overal waar we even uit land raken verliezen we grond en dan valt er niks te bomen, dat rotmeer is veel te diep, te lui zijn we heus niet. De zeeman zette zijn geweer tegen de railing en zei: tja, zit de zaak aldus in elkaar, hij krabde eens op zijn hoofd, dat wist ik natuurlijk niet, zijn de heren hier werkelijk onbekend, ach maar daar is iets aan te doen, die zaak is op te lossen, wees gerust, vertrouw op God en mij, hij trok een ernstig gezicht. Wat ga je in 's hemelsnaam nou uitvoeren, riep de oude vrouw geschrokken van achter haar boom. Stil! wijf! beet de zeeman haar toe, zonder echter omhoog te kijken, hou je mond, moeten die schurken je horen? Wat zegt u daar? de kolensjouwer had kennelijk een flard van de woordenwisseling opgevangen en vertrouwde het niet. Ik zei, antwoordde de zeeman, ik kan jullie zeker helpen, ik ben hier getogen, zelfs geboren. Meestertje, de heer zal u lonen, riep de kolensjouwer uit, hij hier - en hij haalde de bult weer naar voren - hij is wel stom, maar ook ongelukkig meestertje, zijn vrouw ziet u, zijn bloedjes van kinderen, in jaren heb hij ze niet gezien, hij is een arme emigrant, weet u, en hij loopt met een telegram in zijn zak, twee leggen er met roodvonk, en zijn vrouw heeft open benen, en daarom moeten we op tijd in het dorp zijn, weet u, vanavond nog vieren ze hun koperen bruiloft; is dat gek: tien jaar van huis en dan in zijn toestand. Je zal er de hemel mee verdienen, excellentie. Snikkend viel hij de bult om de hals, die hem een weinig afweerde. Leugenaars! siste de oude vrouw. De zeeman had een roodbonten zakdoek te voorschijn gehaald waarmee hij zich beverig door de ogen wreef. Heren, zei hij schor, dit wist ik niet, welk een leed, pardon voor het schot, maar heb geen vrees, ik kan u beslist helpen, uw slechte dagen zijn geteld. Wendt uw blik naar het oosten, naar de overkant van het meer, en uw oog zal in het voorbijgaan vanzelf het eilandje opmerken alvorens de berg in beschouwing te nemen. Weet dan, in vroeger jaren, in lang vervlogen tijden liep er van de kop van de landtong die u net gepasseerd bent, een romeinse keerdam naar het eiland en nog verder naar de overkant van het meer. Een oude heirweg ziet u en hier stond eens een castellum. Een stormvloed vernietigde de dam, de verhalen hierover worden nog verteld van vader op zoon, van moeder op dochter, aan het haardvuur, zo'n vreselijke ramp was het. De drie muzikanten hingen aan zijn lippen. Het is voor de heren heel eenvoudig, ging | |
[pagina 36]
| |
de zeeman voort, nadat hij eerst trompetterig zijn neus had gesnoten, er komt geen kust aan te pas. Vaar simpel terug naar de genoemde kop, houdt het roer recht aan op het eiland, om precies te zijn op de noordpunt, daar waar die twee eigenaardige rode kale bomen zich verheffen, en u volgt het spoor van de verzonken dam, hooguit een vadem diep, ieder platboomvaartuig kan er zijn weg zoeken. De rest is meer dan simpel, doodsimpel, hij lachte even, trek langs de kust van het eilandje en u zult bemerken dat bij de tweede boom de dam opnieuw water kiest, oostwaarts recht op het midden van de bergtop aan waar elke morgen de zon ons begroet; zet het roer er op vast en de overkant is zonder moeite te halen, geen zeemanswerk, een kind kan de was doen. Meester je bent een held, jubelde de bult. Jongens, vooruit, de sokken er in, de magere violist huppelde van vreugde. Aan de slag gingen ze, als paarden voor een bierwagen, en binnen enige minuten schoot hun vlot terug naar het open water, sneller dan het de baai was ingedraaid; de kolensjouwer was al aan het bomen geslagen nog voordat de laatste woorden van de zeeman gedragen over het water hadden geklonken, hij hield nu het roer. Bij de kop van de landtong gekomen met het vlot, draaide hij zich om en brulde, de hand aan de mond opdat de zeeman het beslist zou horen, ouwe vuile ploert, denk eraan we komen terug, ook met een geweertje, zullen we eens zien wie het beste schiet, niet jongens, hij lachte dat zelfs de duivel ervan zou verstijven. Heremetijd, wat ben jij een grote stommeling, de oude vrouw was buiten zichzelf van woede, het liefst zou ze achter de treurwilg vandaan zijn gekomen als ze niet doodsbang was opgemerkt te worden door de bemanning van het vlot, maar het kostte haar moeite, dat wel, als ze terug komen en ze nemen je te pakken is het je verdiende loon. Vrouw, fluisterde de zeeman, houd toch een ogenblik je snavel, denk je dat ik gek ben, die kerels halen de overkant nooit. Je had ze beter kapot kunnen schieten, die kans krijg je nooit meer, de oude vrouw geloofde hem niet. Onnodig, zei de zeeman, luider, het vlot was al een flink eind gevorderd, zo hard boomden de kerels, wacht maar af, straks worden ze gewoon opgevreten. Opgevreten? door wie dan? vroeg de oude vrouw verbaasd. Door dat vriendelijke eiland, dat is helemaal geen eiland, maar een zeeslang, een serpent, begrijp je, ze varen regelrecht in de muil van een serpent, leuk hè? Een zeeslang, een zeeslang, dat kwam de oude vrouw nog minder geloofwaardig voor, die bestaan toch niet echt, waar - ze weifelde - ze dacht plotseling aan de verhalen van haar vader. Denk je dat? zei de zeeman, en stak kalm zijn pijpje op, dat denken meer landrotten, nou laat ik je effetjes vertellen dat ik er persoonlijk ongeveer 43 in mijn leven heb ontmoet, maar mevrouw heeft met permissie vermoedelijk ook nooit geloofd in de noordelijke doorvaart, als je trouwens al weet wat dat is, de kortste weg naar Indië, die doorvaart bestaat, ik heb hem mijn halve leven bevaren, en juist daar kom je wel een dozijn zeeslangen per mijl tegen. Misschien is het laatste wat overdreven, in ieder geval zeldzaam zijn ze er niet, een twintig heb ik er zeker voor mijn neus gehad. Geen wonder overigens, dat je ze bij de Pool als appelen aan de boom kan tegenkomen, ze houden van rust, die lieve dieren. Er is niks waar zo'n slang meer een hekel aan heeft dan om gestoord te worden. Meestal neemt hij de benen, maar kom je met je bootje te dicht bij en ruikt hij aas, dan ben je de sigaar; als je toevallig niet op een pantserkruiser zit begin je niks tegen een zeeslang, ze vreten alles, tot een endje teertouw toe. Dus ze worden als ze bij dat eiland, ik bedoel die slang komen gewoon opgevreten? Juist, zo zit het, knikte de zeeman. Maar dat is verschrikkelijk, zei de oude vrouw, levend opgegeten! Nou ja, blijf jij maar rustig achter je boom, daar heb je er niet veel last van: ik zal het tafereel wel afloeren door mijn kijkertje, per slot van rekening is het lang geleden dat ik het beestje echt in bedrijf heb gezien. Hij wreef zich in de handen. De oude vrouw rilde. Kijk, kijk, fluisterde de zeeman opgewonden, hij kreeg er een rooie kop van, ze zijn al in zijn vaarwater, een van de voelhorens bewoog, ik zag het duidelijk. Allemachtig, wat bomen die kerels, alsof hun leven ervan afhangt, op die manier zitten ze binnen tien minuten in zijn keelgat, hi, hi. Een brede golf, een roller met schuimkoppen liep de baai in, het korte strand op en weer af, wrakhout en schelpen en wier achterlatend, wier van de bodem van het meer, de boot deinde, trok heftig aan zijn ankertouwen, een vis aan de haak, en de zeeman ging wijdbeens op het dek staan om het evenwicht te bewaren. Dat is zijn staart, verduidelijkte hij, let op, de kermis gaat beginnen. Wacht, ik kom naar boven, dan geef ik je | |
[pagina 37]
| |
mijn kijker, ik zie het wel zonder vergrootglas, mijn ogen zijn scherp genoeg. En inderdaad werd het vlot dat nu vlakbij het eiland gekomen was opgetild alsof het een luciferdoosje betrof, door de woeste beweging die het teruglopende water maakte, opgetild en weer neergesmakt, haast onder water getrokken. Enige seconden verdween het totaal uit het gezicht, zo hoog sloegen de golven kokende op. Toen het weer boven kwam was de bemanning in paniek. De muzikanten klemden zich aan alles vast waar ze zich aan vast kónden klemmen, een wonder eigenlijk dat er nog niemand te water geraakt was, en rondom het vlot op de golven verschenen er ook grote kleurige bellen en smerige vlekken, olievlekken, die het water een beetje tot rust brachten. Maar in het eiland langzaam toch zeker, kwam er beweging, de twee rode bomen gingen omhoog, er verscheen een blauwig-paars glanzende kop, omkranst met riet en struikgewas, een kop met een baard van onder-water-groeisel, de kop van een slak, een onvoorstelbaar grote slak en de twee rode bomen, voelsprieten liever, bogen zich over het vlot, tastten het af. Een angstgehuil weerklonk over het water, hoorbaar zelfs tot bij de Slocum, de treurwilg, waar de oude vrouw en de zeeman stonden. Afschuwelijk! riep ze uit, terwijl ze de kijker met trillende handen voor haar ogen hield. Let op, daar verschijnt een arm, de zeeman stootte haar opgewonden aan, nu gaat | |
[pagina 38]
| |
het pas goed aan de dans, Jezusmina; ik wist het wel, om te beginnen haalt hij met zijn armen modder en olie van de grond en dan slaat hij zijn slag, twaalf armen heeft hij als het nodig is. Daar zitten van die grote nappen aan, heeft hij je er mee te pakken, hij laat je niet meer los, de bloedzuiger. Kun je nagaan hoe slim het beest is, eerst zaait hij storm met zijn staart, dan gooit hij olie op de golven en dan verdwijnt alles in zijn bek, het puntje van de tong van de zeeman ging snel langs zijn lippen, je wordt er eigenlijk koud van, bromde hij, wat een streken, wat een rotzak. Hup, dat is arm nummero een, en daar gaat er nog één, kijk daar links van het vlot, die zwarte slang met die gele vlekken, dat is een arm. De oude vrouw zag het, ze zag hoe een arm zich op de achterzijde van het vlot zette, hoe een andere er onder verdween, terwijl de rode voelsprieten over het vlot gingen. De muzikanten stonden samengedrongen bij de wagen, de vaarbomen als speren in de hand, ridders echter niet te paard op de jongste dag, verloren ridders, want nog geen tel later trokken de armen van het zeemonster het vlot bijna rechtstandig omhoog. zodat de wagen, de disselbomen als een vork vooruit het vlot afreed, de bult die als een mallemolen stond te zwaaien op haar weg vond en hem, hoen aan het spit, aan een van haar bomen spietste en meevoerde. De dansmeester raakte onder een van de wielen voor hij ook in het drabbige water verdween. Ze zijn er bij, schreeuwde de zeeman, hij heeft ze te pakken, het serpent, zijn stem sloeg over van emotie en zijn stenen pijpje viel op de grond, bijna kapot, godverdomme, vloekte hij, godverdomme wat stom. Lang bleven de twee niet te water. Ze werden, de bult en de dansmeester, opgevist en hoog in de lucht getild door de armen van de zeeslang, meterslange armen die zich kronkelend verhieven, armen die de twee ongelukkigen naar de bek van het monster brachten, waarin zij - het leken haast garnalen - verdwenen. Het laatste wat men zag was een stuipend been van de dansmeester, zijn hoed dobberde nog op het water. Het is alsof die armen een eigen leven leiden, zei de zeeman, geheel verdiept in het schouwspel. De oude vrouw antwoordde niet, ze kon van akeligheid geen geluid geven. Alleen de kolensjouwer stond nu nog overeind, hij had zich op een of andere manier kunnen handhaven op het vlot dat weer rustig op het water lag. Hij stond recht op zijn benen en sloeg als een razende om zich heen naar de armen van de slang die opnieuw tergend langzaam het vlot opkwamen. De zeeslang nam er deze keer zijn gemak van, alsof het dier dacht: dit appeltje schil ik zonder moeite. Toch werd één van de armen lelijk geraakt en ook een voelspriet hing er na een uitval van de woedende sjouwer wat slap bij. Bang is hij niet, dat is waar, constateerde de zeeman, er was bewondering in zijn stem te beluisteren. Mis! stootte hij uit, mis vuilak, achter je, achter je idioot. Te laat, een arm kronkelde zich om de vaarboom die gekraakt werd als ging het om een kachelhoutje, de tweede arm sloeg zich om de benen van de sjouwer. Dat betekende ook voor hem het einde, hij verdween van het vlot in het water, ònder water. Hij heeft geluk, fluisterde de zeeman schor, toch wel aangedaan, hij is al gestikt voordat hij wordt verslonden. Als je pech hebt kom je levend in zijn maag, verklaarde hij aan de oude vrouw die groenbleek zag van ellende. Kijk, opvreten is het woord niet, opslurpen is het meer, hij heeft een soort benen ribbels in zijn bek, die èn naar voren kunnen bewegen èn naar achteren. Over die ribbels word je naar binnen gezogen. Nou, als je dan nog leeft kom je half-geradbraakt in zijn stinkende pens terecht en daar mag je verrekken als een haring op sterk water. De oude vrouw kokhalsde. Een kokken echter dat overstemd werd door de eetgeluiden die de slang, de kop onder water, maakte, een genoegzaam slurpen, smakken en snuiven, een maaltijd die besloten werd met een oprisping, een vette boer. Daarna kwam het monster tot rust, zakte voor driekwart weg in het drek van de bodem van het meer. En het zichtbare gedeelte hernam weer de aanschijn van een zonovergoten exotisch eiland, een plaatje uit een folder van een passagebureau voor vreemde onbetaalbare reizen, een droomeiland. Kom, zei de zeeman na enige ogenblikken tegen de oude vrouw die verwezen voor zich uit stond te staren, ook hij zag er uitgeblust uit door al de emoties, kom laten we naar beneden gaan, ik zal een dekstoel voor je opzetten, dan kun je tot jezelf komen voor we vertrekken. Het paard, wat is er van het arme paard geworden, stamelde de oude vrouw, beter was het geweest ze af te schieten. Nooit, zei de zeeman beslist, het zijn immers medeschepselen, en het paard dat is gered hoor, | |
[pagina 39]
| |
probeerde hij haar te troosten, dat was hem al gesmeerd voor de zeeslang zijn staart roerde, hij zal gek zijn, het is een gipsen paard, een kerkpaard, die ruiken gevaar, trouwens de slang zou hem toch niet gelust hebben, gips vreet hij niet, en ik zag het paard echt wegzwemmen, heus het beest is al hoog en droog op het land. Maar op die boot ga ik niet, zei ze, en over ga ik ook niet, voor geen geld van de wereld met die rotslang. Die slang, stelde de zeeman haar gerust, is nu totaal ongevaarlijk, hij heeft voor vier weken genoeg na zo'n maal, het is geen mens die om de vier uur zijn kanes vol wil vreten, geen veelvraat. Hij snurkt al met zijn kop in de modder, geen os die hem de eerste maand wakker krijgt, je zou op dit moment zonder enig gevaar over zijn rug kunnen lopen. De oude vrouw rilde. En eh..., wat het uitvaren betreft, ook geen kou aan de lucht, ik vaar niet langs hem, ik hou de kust pal naar het noorden, dat kan niet anders want van vier uur tot middernacht waait hier uitsluitend zuidenwind, en tegen twaalven draait hij pas en blaast recht uit het noorden weer acht uur lang. Vreemd maar het is zo. Van die twee winden moet ik gebruik maken om je over te zetten, begrijp je, van dwars oversteken is dus geen sprake. Kom, zei hij nogmaals dringend en pakte haar bij de hand. Ze zat in de dekstoel voor ze het wist, een grote zonnebril tegen de middagzon op haar neus. En van de tocht zelf, de overtocht, bemerkte ze niets. Het zeilvaardig maken, het uitvaren op de zoele wind uit het zuiden, het ontging haar volkomen, jammer het was haar eerste reis op het water. Ze bemerkte zelfs niet dat oranje-groen, de avond viel, de zon onderging, de wind veranderde, guur uit het noorden begon te trekken, heel guur, vlokken natte sneeuw meebracht, herfst en winter. De zeeman had voorzichtig een deken om haar benen geslagen en haar een das omgedaan, een wollen muts opgezet. De oude vrouw, ze verzeilde de overtocht niet, ze verdroomde hem. Ze droomde in haar dekstoel over Va en Moe, over haar vader die ze trots voorstelde aan de zeeman, kapitein op een stomer, De witte Zwaan, maar de zeeman werd kwaad, hij hield niet van zwanen, zwanen waren gevaarlijk en gemeen, hadden lange halzen. Ze droomde dat ze logeerde bij haar tante. Moe was ziek en zij moest precies naar school. Va had natuurlijk geen tijd, hij werkte op het land. Tante Jans had met haar Vader gedanst op het feest bij Rouwenhart, men zei dat ze zouden gaan trouwen. Tante Jans was weduwe, haar man had een ongeluk gekregen, en ze dreef een koffie- en theehandeltje, ze was erg vriendelijk en mooi, kanker had ze gekregen, nog voor ze veertig was, zij logeerde er graag; Tante Jans is net je tweede moeder, beweerde Moe altijd een beetje afgunstig, en dat was ze. Er woonde ook een aardig buurmeisje, vlak naast de koffiehandel, ouder, twee jaar scheelden ze, die had haar naar school gebracht, Jans kon moeilijk weg met het oog op de winkel. Een paard stond er langs de stoep, de eerste dag dat ze naar school ging, een vaal wit paard, precies waar ze wilde oversteken. Het beest stonk even erg als de kiepeltonnen die op de wagen stonden, het leek er op of kop en kont op de bok zat, als een wassen beeld met een heel groot hoofd. Hij deed niks, het paard beet echter met brokkelige tanden naar haar, lelijk en dreigend, de bek wijd open. Koba, Koba, riep ze angstig, waar zit je nou, zo heette het buurmeisje. Met een schok schoot ze wakker, het kwam omdat de zeeman de boot meerde tegen de aanlegsteiger. Ze waren op de plaats van bestemming gekomen, de overkant. De steiger was eigenlijk een lange houten pier die vanuit een breed strand een eindje het meer inliep. Op dat strand en de pier waren booglampen geplaatst, ze verspreidden een bleek, troosteloos blauwig licht. De zeeman had haar voorzichtig het trapje opgeloodst en slaapdronken stond ze naast hem op die kale pier in de koude nachtlucht. De maan schoot zo nu en dan door de donkere wolken heen die jagend langs de lucht trokken, het moest diep in de nacht zijn, het horloge van de zeeman wees vijf uur, er viel wat natte sneeuw. Lag hier nu het dorp? Het lijkt wel winter, zei ze. Ik heb je een muts opgezet, antwoordde de zeeman bemoedigend en alsjeblieft, nog een trommeltje brood, voor onderweg. Maar waar moet ik dan heen, vroeg ze en keek weer in het rond. Op het strand stonden vrachtauto's, uitgebrand, en ook grote smerige vaten, olievaten, benzine; ze kon het ruiken: roest van prikkeldraad, rollen prikkeldraad, smeerolie en geschroeid papier, de lucht ervan. Als je de pier afloopt, legde de zeeman uit, en je klimt tegen het duin op, begint daar een betonweg die dwars door het weiland naar het dorp gaat, je ziet het vanaf het duin duidelijk liggen, het kan niet missen, er zal wel licht achter de ramen schijnen, trouwens langs de weg staan ook lampen. Ik zou je echter niet raden, zijn stem werd ernstig, waarschuwend van toon, die weg te nemen, | |
[pagina 40]
| |
hij loopt dood op een opgeblazen brug, en eh... buitendien zwerft er vreemd volk rond, soldaten en zo, misschien moet je een pas hebben, je kunt nooit weten. Als ik in jouw schoenen stond zou ik een zijpaadje inslaan, het is er een beetje donker en het loopt een flink eind tussen hakhout en bomen door, dat is een voordeel, dan krijgen ze je niet in de snufferd; langs dat paadje, ik maak me sterk, wandelen geen miliairen bij nacht en ontij. Het is iets langer lopen, maar het komt vlak bij het dorp uit en het kippebruggetje dat je over de gracht brengt is nog begaanbaar, er staat een lantaarn bij. Kun je me niet wegbrengen, vroeg de oude vrouw, wie na deze wijze raad de moed totaal in de schoenen zonk. Nee, antwoordde hij kort, ik begeef me niet op een andermans grond, ik hoor op het water. Het spijt me vreselijk, ik heb met je te doen, maar je bent aan de overkant en je moet zien in het dorp te komen, dat is jouw zaak, veilig is het in het dorp beslist, dacht ik; hier heb je een zaklantaarn, kun je de weg beter vinden. Hij stond al weer op zijn boot voor ze hem nog iets kon vragen en weg gleed het vaartuig als een nachtvogel de haven uit, het meer op. Het pijpje van de zeeman gloeide in het donker, ze hoorde hem nog roepen: eet je brood eerst op, het zal je goed doen, en schijn vooral niet teveel met die lantaarn in het rond. Eten, ze had meer zin om een deuntje te huilen, maar het zou weinig helpen wist ze, ze was onderhand oud genoeg geworden voor die wetenschap. Dus ging ze op een steen zitten en at drie bruine boterhammen met mager spek, en klom daarna moeilijk tegen het duin op, het stuifzand schoot in haar schoenen. Bovenop het duin gekomen zag ze, precies zoals de zeeman gezegd had het dorp liggen op een heuveltje, een gracht er omheen, in de kale bevroren weilanden, hier en daar lag er zelfs sneeuw. Ze zag echter meer, tenten stonden er, opnieuw vrachtauto's, ze meende zelfs een kanon te zien toen ze scherp keek, en de brug was opgeblazen, versperd met spaanse ruiters en zandzakken. Ze herkende het beeld, twee oorlogen waren voldoende, het was een uitgestrekt legerkamp, en de betonweg met zijn smerige verlichting liep er dwars doorheen. Het paadje van de zeeman was ook niet om over naar huis te schrijven, wel wat meer beschut, het liep naar een bruggetje, het mistte er nogal wat, grondmist. Alleen in de buurt van het bruggetje lag een stapel zandzakken, maar er was geen levend wezen te bekennen onder de booglamp. En aan die kant van het dorp scheen nog een ander lichtje, flakkerend, je zou zeggen dat het een kaars in de tocht was die achter een raam stond. Resoluut sloeg ze de weg in naar het dorp, via het voetpad, al zag het er dan akelig donker uit; ze had een lantaarn. Ver kon het niet zijn. En gelukkig, het viel porties mee, het pad, wat modderig, een bevroren plas, je moest uitkijken, maar onbegaanbaar, nee, en geen hond te bekennen, doodstil. Ze moest volgens haar berekening niet ver verwijderd zijn van het bruggetje; ze kon het schijnsel van de lamp reeds door de kale bomen waarnemen; het was bij een zijweg die uitkwam op het pad en denkelijk naar de stapel zandzakken voerde, de oude vrouw wist het niet zeker, ze had het weggetje niet opgemerkt vanaf de duintop, toen ze stokstijf van schrik bleef staan, automatisch deed ze de lantaarn uit. Er klonken doffe paardevoeten. Ze hoorde het tinkelende geluid van kettingen, het gepiep en gekraak van slechtgesmeerde wagenwielen, het kwam van de zijweg. Snel verborg ze zich in een greppel die langs het pad liep tussen de dorre struiken. Op tijd. Voor haar doemde het silhouet op van een huifkar bespannen met twee paarden, een olielamp bungelde aan de bok. Op de bok zat een soldaat in een bot uniform, hij leek haast in slaap gesukkeld, zo vreemd levenloos zat hij er bij. En achter de huifkar doemde een tweede op en nog een en nóg een, een legertrein. Aan iedere wagen hing een olielamp en op iedere bok zat een weggezakte voerman in zijn uniform. Soms klonk er gekerm uit de wagens, enige karren hadden helemaal geen huif, daarin lagen wat eens soldaten waren geweest, hier en daar bungelde er een arm willoos over het wagenschot, of stak er verkrampt een voet omhoog, dode soldaten, opgetast, verbruikt. De laatste wagen die aan de oude vrouw voorbijtrok was een platte wagen, er zaten vijf militairen op, bemodderd, haveloos, in het licht van hun lamp, nummer zes lag languit in het stroo, een verband om het hoofd als een tulband, lijkbleek, bebloed. Ze praatten en vloekten zachtjes. Aan de wagen was een log kanon gehaakt, de loop hing tussen de houten raderwielen naar beneden, sleepte haast over de grond. De oude vrouw begreep wat aan haar voorbij trok, wat er aan de hand was. Op de singel in mei 1940 een paar dagen voor de capitulatie was er ook zo'n wagen geweest met vloekende en huilende verslagen soldaten, eenzelfde kanon had er achtergehangen, een wagen die terugkwam van de | |
[pagina 41]
| |
Grebbeberg. Rondom het dorp lag niet alleen een legerkamp, het was veel erger, het ging om een slagveld, zij was op een slagveld aanbeland. Ze krabbelde prevelend op uit de greppel; ze wachtte niet eens tot de wagens goed uit het gezicht waren. Waarom ook, had ze iets te verliezen, hier niks in ieder geval, vort moest ze, de benen nemen zo vlug mogelijk naar de brug moest ze, naar het dorp, het dorp waar ze al zo lang naar op weg was. Het bruggetje lag verlaten in de mist onder het vale schijnsel van de booglamp en bij de zandzakken was nog steeds niemand te zien. Ze schoof hijgerig als een asthmalijder, een bange muis met bolle ogen, de weg over naar het kippebruggetje. Het was een smal, wrak in elkaar getimmerd plankier met wankele leuningen, glad, beijzeld. Het hinderde niet als ze het dorp maar zou bereiken. Voetje voor voetje schuifelde ze over de brug, half glijdend half kruipend, in de verte rees het dorp op tegen de grauwduistere hemel, een zwarte muur, het flakkerende lichtje was verdwenen, jammer. Achter haar bleef alles stil, geen god of goed mens liet zich horen, gelukkig. Nog een paar passen en ze zou gered zijn. Ze zag de rottige ijzerdraad niet die strak gespannen was tussen de laatste staanders waarop de leuningen van de brug rustten, een bekende truc. Niet erg hoog van de grond was de draad aangebracht, er hingen blikjes aan gevuld met stenen en een paar schapenbellen De oude vrouw was er echter niet op verdacht; al waren er twee wereldoorlogen over haar hoofd gegaan, in de loopgraven had ze nooit gezeten. Het was een lelijke smak die ze maakte, hoewel ze viel in zekere zin op goede aarde, per slot van rekening was ze over de brug. Misschien gaf die vreugde haar de kracht om toch weer vrij gauw op te krabbelen, zelfs iets té vlug, misschien had ze beter gedaan nog een tijdje te blijven zitten; blijf zitten waar je zit en verroer je niet. Er kroop een schildwacht achter de zandzakken vandaan, een mol in uniform, in zijn handen hield hij iets dat op een kachelpijp leek. De rinkelende bellen en de rammelende blikjes hadden hem uit de slaap gehaald. Luid riep hij: Werda, werda, halt of ik schiet, en hij richtte zijn geweer, niet op de oude vrouw, haar kon hij onmogelijk zien in het donker van de wintermorgen, nog niet. Hij richtte zijn wapen op de maan ongeveer en schoot een lichtkogel af die sissend omhoog vloog, fraaikleurig bleef hangen boven de brug en het hele terrein ter plaatse in vuur en gloed zette; de oude vrouw was er bij, want juist toen het genoemde vuurwerk losbrandde krabbelde zij op en stond rechtovereind in het schijnsel van de kogel. De schildwacht blies op een fluitje, hoog, schel en snerpend door de koude donkere wintermorgen, en greep nu echt naar een karabijn. Hij vuurde het wapen af in het wilde weg, ergens naar de brug. Het kan zijn dat hij in zijn verwarring ook nog een handgranaat gooide, in ieder geval was er een ontploffing bij de brug te horen, en | |
[pagina 42]
| |
vloog daar een mud zand en modder in het rond. Een flinke portie ervan kwam terecht op het hoofd van de oude vrouw, die verstijfd van schrik door al dat vuurwerk vastgenageld aan de grond in het toverachtige schijnsel was blijven staan. De modder bracht haar echter weer tot haar positieven, in beweging; blindelings sprong ze naar voren in de richting van de huizen als een op hol geslagen rijdier, een mank rijdier. Achter haar barstte de hel los, het legerkamp ontwaakte, kwam in het geweer. Een sirene ving aan te loeien, fluitjes en commando's, slaapdronken geschreeuw klonk op uit de weilanden. Enige zoeklichten schoten aan en bespeelden weldra driftig het dorp en zijn omgeving met hun stralenbundels, een mitrailleur kuchte in de buurt van de opgeblazen brug. En van alle kanten schoot men meer lichtkogels en vuurpijlen de lucht in, alsof het een Oud- en Nieuwviering betrof, spetterende kleurige ballen, ze bleven hangen boven het dorp en zetten het in gloed. De oude vrouw stond er verwilderd naar te kijken, gevangen als een mot in de kaarsvlam. De stralenbundels van de zoeklichten hadden haar weten te vinden. Was die armzalige afbraak nu alles, de resten van een uitgebrande kerk, die krotten en varkenshokken, was dat het dorp? Het telde precies drie huizen, en wat voor huizen een verrotte schapenstal, een vervallen spookhuis en een half-ingestorte stenen loods, dat moest dan zeker het station zijn gezien de boogramen in de muur, fraaie bedoening. Ze kon wel janken. Het paard en de zeeman ze hadden gelogen, in de val was ze gelopen, nep was het; ze had nooit uit haar stoel moeten komen, en geen mens die haar nog kon helpen, hier hadden toch al in geen jaren meer mensen gewoond, ja pestlijders misschien. De eerste gerichte schoten werden op haarafgegeven en de kogels zongen angstig dicht om haar. Waar in godsnaam nog naar toe? De dubbele deur van het huis intrappen, door het raampje van de stal kruipen, ze zou zich openhalen aan het glas. Een kanon begon te spreken, een granaat zwabberde gierend door de lucht en barstte tussen de bomen bij de schuur uiteen. De oude vrouw dook in elkaar, ze jammerde als een aangeschoten haas. De volgende granaat sloeg niet ver achter haar in de grond bij de gracht, de gloeiende scherven vlogen sissend over haar heen. De derde zou haar treffen, ze wist het, geen schijn van kans had ze met al die schijnwerpers. Jezus, ze was òp, ze kon niet meer. Uitknijpen onder een kerstboom, dacht ze, die smerige gekleurde ballen boven haar met hun gemene licht. Haar ogen, ze geloofde ze niet, haar oren nauwelijks. In de stenen loods gingen de lichten aan, alsof er een dozijn kaarsen tegelijk werden ontstoken, een feestverlichting van een balzaal, stralender dan heel die dorpshemel bezaaid met vuurkogels en fosfor-pijlen. Achter de boogramen van de zaal, goud in blauw gevat, begon de muziek te spelen, walsmuziek; een kermisorgel overstemde, een ogenblik althans, de roffel van de blikken marstrommel, het fluiten, sissen, tjirpen en knierpen van de kogels en de granaatscherven, de schelle toon van de piccolo, het getetter van de krijgstrompet.
En terwijl op de kippenbrug de ratelpas hoorbaar werd van soldaten die pelotonsgewijze over een plankier trekken, zocht de oude vrouw zich een weg, de dorre netels sloegen haar in het gezicht, door kuil en over steen om de deur te bereiken, de deur die toegang gaf tot de danszaal, de deur waarachter de muziek weerklonk, muziek uit een speeldoos. |
|