Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)
(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||
De held van het potspel of het geheime huwelijk
| |||||||
XIIGa naar voetnoot*Terwijl het flauwe schijnsel van een stervend haardvuur het duister bestreed in de voormalige gelagkamer van Welgeleghen op de terp, ging aan de andere zijde van het meer stralend de zon op, hetgeen echter niet inhield dat daar de situatie er rooskleuriger uitzag; men zou zelfs kunnen beweren integendeel. De oude vrouw stond op de spoordijk het is waar, uitgeput stond ze daar. Ze had haar oude benen onder haar oude kont uitgedraafd om op tijd te zijn en ze was op tijd want een rookpluim en het geluid van een stoomfluit zeiden haar dat er inderdaad een trein naderde, het paard had niet gelogen, maar de rest van het uitzicht, ach het was minder aangenaam. Vanaf die hoge spoordijk kon ze het landschap ver overzien, het heuvellandschap waardoor ze haar nachtelijke tocht had gemaakt, opgejaagd onder de maan en daar lag het nu in het licht, dampig in ijle contouren getekend, zoals dat kan zijn op een schone herfstmorgen. Het gezelschap echter dat zij eveneens onder het oog had te zien, het gezelschap dat in volle vaart de laatste heuvelrug afkwam, langs de weg die zij met zoveel inspanning gegaan was, maakte haar ziek van angst en ellende. De heren waren blijkbaar vroeger opgestaan dan het paard had gedacht, in die zin was zijn berekening niet geheel juist geweest. Hij had de uitwerking van jenever | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
overschat, jammer het waren geen amateurs dat zou je aan hun neuzen kunnen zien, neuzen die bijna reeds te tellen waren. Drie dronken schoften op een vuilniswagen, een karrepaard ervoor, schoven met razende snelheid een stofwolk achter zich optrekkend naar beneden, de zandweg af, de heuvel af, en lang kon het niet duren of ze zouden haar bereikt hebben; opgemerkt hadden ze haar in ieder geval, de gebaren die zij maakten, de taal die ze uitsloegen konden daarover geen twijfel laten bestaan. Radeloos stond ze hoog op de dijk, duidelijk in het gezicht als een nietig hulpeloos figuur, vogelvrij het gevaar af te wachten; als nu die trein maar snel kwam anders zou ze niet weten hoe ze nog aan de muzikanten zou kunnen ontsnappen, want in haar rug een meter of vijf lager, aan de rechterzijde van de spoordijk, strekte zich ook nog wel een strook land rijk begroeid met struiken en bomen beschuttend uit, maar ze had het heus gezien, het was slechts een smalle strook, ze wist het niet precies ze schatte het hoogstens een paar honderd meter, wat deed het er eigenlijk toe, in ieder geval daarna begon het meer en vinden zouden ze haar tussen die struiken met zijn drieën, zij een oude vrouw op haar moede benen, en zullie de muzikanten, stevige kerels die voor niets stonden; en niemand in de buurt die haar nog zou kunnen helpen, zelfs geen gipsen paard. Ze had geluk, kort nadat ze het geluid van de stoomfluit had vernomen en de rookpluim boven de bomen had gezien, nog geen twee minuten later, verscheen in de kromming die de spoorbaan een stukje verderop maakte de trein. Als eerste kwam een prachtige ouderwetse locomotief in het gezicht, glanzend blauw en groen gelakt, koper en zwart het metaal, een ridder in de zon, blinkend en vervaarlijk. Snuivend en sissend naderde hij, de rookpluim als een verenbos op een helm uitwaaiend over de wagons die hij met zich voerde. Snel naderde hij, sneller dan een afgeranseld karrepaard kan gaan, veel sneller. Voor ze het wist was hij reeds bij haar, een groot driftig monster knarsend en vonken spattend, uit het raampje hing de machinist, elleboog buitenboord, een petje scheef op de hoogrode bolle kop hij schreeuwde tot haar: van de lijn weg, weg idioot!; afremmen was er niet bij. Het scheelde maar een haar of ze zou gegrepen zijn door de zuiging en onder de trein terecht zijn gekomen, ja het was dat ze een sprong achteruit deed anders zou het zeker gebeurd zijn. Het was haar redding, in plaats dat ze onder de roestige wielen van een wrakke goederenwagon geraakte of meegevoerd werd met de hoge treeplank van de houten personenwagen, meegesleurd als een dweil, onherkenbaar verminkt, geradbraakt zonder twijfel, viel ze nu ruggelings van de spoordijk, rolde op haar zij, gelukkig als een lijzenpop, naar beneden over steen en stok door het hoge gras, de kruiden en kwam terecht tussen de struiken aan de voet van de dijk, beduusd en verdoofd, buiten zinnen, terwijl de trein hoog boven haar weg denderde. Een ogenblik bleef ze liggen en kroop daarna als een opgejaagd dier verder onder de struiken; het waren de stemmen van de bult en de kolensjouwer die haar tot die inspanning brachten, want hoe zacht gras er ook uitziet, een mens van haar leeftijd mag toch blij zijn wanneer zij van zo'n tuimeling afkomt met een vuil gezicht geschramde benen en een pijnlijke rug. Op de dijk stonden eerst alleen kop en kont en de sjouwer, even later voegde de dansmeester zich hijgend bij hen, druk-gesticulerend. Nou zijn we dat vuile ouwe wijf toch nog kwijt schreeuwde de bult, razend | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
waren ze dat zag ze wel vanuit haar schuilplaats en ze kroop nog dieper weg tussen het opgaande hout. Ja dan had dat stuk paard van jou wat harder moeten lopen, siste de dansmeester, hij was het meest opgewonden, dat kon je aan zijn gebaren zien. Zeg loop jij naar de godverdomme, geef mij de schuld, weet je wat jij had moeten doen een beetje van de jenever afblijven, als jij wat minder achter de jajum had aangezeten dan hadden we veel eerder ontdekt dat die ouwe de benen had genomen, stomme lul, jij met je detective, zuipen zuipen en nog eens zuipen en onderhand mij de schuld geven. Het zag er even naar uit dat kop en kont de dansmeester naar de strot zou vliegen, maar de kolensjouwer trad kalmerend op. Heren toch, heren, suste hij een beetje spottend, honingzoet, kalmte zal ons redden, daar hebben we geen mank paard voor nodig, bewaar uw verstand kameraden uw fatsoen, wat zou men van u beiden denken, lijkt dat op vriendschap, hij grijnsde gemeen. Jij bent ook een lekkere ouwe hoer riep de dansmeester verontwaardigd, kalmte hoezo kalmte, waarom? We zijn 'r kwijt, foetsie is ze en je weet heel goed de reden, probeer haar maar in te halen knappe jongen met je suikermanieren waar je geen donder van meent. Hé speel jij soms onder één hoedje met die slome, net wat je zegt: mank paard, maar nu is het nog erger, zelfs al hadden we de grand prix voor onze kar lopen terugzien zullen we dat juffertje nooit, die rottrein is immers onmogelijk in te halen met paard en wagen. Wat dacht je, vanavond zit ze, vuile stinkteef, lekker gezellig achter de koffie in het dorp, kan ze ons uitlachen en wij maar rondrijden op een vuilniswagen, fijn met zijn drieën op de bok, gezellig. Vanavond terug, terug naar huis in de mist, geen cent te makken, niks te vreten en geen lol gehad. Ik ben benieuwd of de leukerd hier, hij wees op kop en kont, er net zo aardig over denkt. Nou dan mot hij is in de spiegel kijken naar de streep over zijn smoel, die wordt per uur rooier, hé lekkere scheve Janus, stomme paardemepper, zijn toon was nu werkelijk zeer giftig en hij gaf de bult kwaadaardig een stoot tussen de ribben zodat het mannetje bijna zijn evenwicht verloor. Jongens geen gesodemieter, de sjouwer kwam snel tussen beiden en dat was nodig want de dwerg stond te trillen op zijn benen van woede en in zijn hand had hij een mes, een mes van behoorlijke afmetingen. De oude vrouw kon het zien blinken vanuithaar schuilhoek en ze zag ook het gezicht van de bultenaar, het gezicht met de vuurrode streep er dwars overheen, het teken van haar zweep, een tronie die ongeveer de kleur had gekregen van rotte beschimmelde kaas, woede en lafheid sprak er uit. Ze begreep van deze man weinig te kunnen verwachten als ze in zijn handen zou vallen. Rustig nou asjeblieft ging de sjouwer veel kalmer maar ook dreigender verder en hij greep de twee vrienden bij de schouder en nu kon je pas goed opmerken hoe breed en hoog zijn reusachtige gestalte was, zelfs de lange magere bonestaak, de dansmeester, zonk geheel in het niet bij dit zware grote berenlijf, afgelopen is het met dit gedonder, geen messen hier hè, we hebben meer te doen; idioten er is toch geen vuiltje aan de lucht, we krijgen haar best te pakken, dat kreng. Zeker met een vliegenvanger zei kop en kont fel. Nee antwoordde de sjouwer, nee lolbroek, nee zo stom ben ik niet, maar als je het goed begrijpt met wat anders, met mijn koppie. Hij tikte op zijn voorhoofd. Weet je wat het is vervolgde hij, ik heb dat al lang gemerkt, het wordt tijd dat hier eens echt iemand de leiding neemt stomme | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
strontvliegen. Kijk ik kan niet op een lekke viool spelen en danspasjes maken als een verlopen temeier en een bult heb ik ook niet, ik ben een simpele jongen uit de goot, goed best uitstekend, als ik dan maar in de smiezen heb hoe de zaakjes verstandig aangepakt kunnen worden en dat staat, dat hebben mijn kleine hersentjes voor elkaar, daar heb ik geen HBS-opleiding voor nodig. Luister, zijn toon werd nu erg kort. Dat dat loeder ons ontsnapt is, niemand kan daar iets aan doen, de bult niet, jij niet, ik niet, niemand niet; ik begrijp er overigens geen steek van hoe het mens op de trein terecht is gekomen, voegde hij er een beetje peinzend aan toe, de oude vrouw dacht dat haar hart bleef stilstaan, nou ja als je je bedenkt hoe ze op onze kar sprong, hadden we ook niet voorzien ouwe geit, wie zou ooit verwacht hebben dat zij ons te vlug af zou zijn, maar het is wel de laatste keer geweest, zo'n kans krijgt ze nooit meer. Och god, heb je soms een tweedekker in de buurt staan of een pantserauto zei de dansmeester smalend. Hou je smoel, klootzak, je hebt je rotte moer niet voor, beet de kolensjouwer hem toe en hij greep hem bij zijn stropdas, uit is het, uit stampte hij, uit is het met dat gelul, ik verdeel hier de lakens en jullie doen precies wat ik zeg, anders trapik jullie alle twee tegelijk in mekaar! Koppe dicht en zet je ezelsoren open, het is doodsimpel, beneden aan het meer een kilometer of wat verder, is een stuk strand en daar leggen altijd houtvlotten, dat weet ik zeker, ik heb hier jaren hout gekapt om houtskool te branden. Met een vlot kunnen we het meer oversteken, bomen gewoon bomen, de kar en het paard nemen we mee. Man je kan met een vlot toch geen trein inhalen, riep de dansmeester uit. De sjouwer keek hem minachtend aan: hebben ze je nooit op school geleerd over de rechte lijn en de kortste weg sufferd! Dwars over het meer is hoogstens vier uur met twee man aan de gang en de bult aan het roer. Met paard en wagen is het precies een uur rijden naar de spoorlijn eenmaal aan de overkant. Laten we aannemen het is ongeveer 10 uur, als we om 12 uur een vlot op het meer hebben, desnoods timmeren we het in elkaar, drijfhout en balken genoeg aan het strand, zijn we tegen vijf uur gemakkelijk bij de lijn en kunnen de trein afwachten. Maar die trein is dan toch al lang gepasseerd, met zijn snelheid is hij tegen drie uur hoog en droog in het dorp, kop en kont, het was duidelijk zag nog niet veel in het geval, belangstellend was hij echter beslist, het telegram-stijl verhaal van de sjouwer maakte indruk. Kaffer, een trein rijdt op een tijdschema, die machinist is niet gek, 's morgens in de vroegte zet hij de sokken er in, vanwege de koelte stookt hij zijn vuurtje hoog op, maar na 12 uur stoomt hij op halve kracht verder, legde de kolensjouwer geduldig uit. Ja hij gaat in de barende zon bij de kachel zitten, hij is daar gek, hij boemelt gewoon wat verder, begrijp je, op zijn gemak, want hij hoeft niet eerder dan 8 uur 's avonds bij het dorp te zijn. Op die manier heeft hij nog iets aardigs aan zijn reis en gelijk heeft hij, en ons komt het goed uit. Alles goed en wel zei de dansmeester, ik heb best het idee dat je weet waar je over praat, met het spoorboekje zit het uitstekend merk ik, maar waarom allemaal die moeite, voor dat ene ouwe wijf, is het nu onderhand niet genoeg geweest, eerst lopend achter haar aan, daarna met de vulliskar van kop en kont en nou weer vier uur timmeren, roeien, bomen of hoe je wilt, alles voor dat ene ouwe wijf dank je, wanneer kop en kont zo graag zijn graan op wenst te halen moet hij zelf zien hoe hij haar te pakken krijgt, ik heb er tabak van, ik ga terug. Jochie, teemde de sjouwer, waar zie jij mij voor aan, dacht je werkelijk dat ik uitsluitend en alleen om een wijf zoveel drukte zou maken, denk 's na, we hebben niet alleen te doen met die ouwe er is ook nog een trein, | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
een trein met één personenwagen met een verstekeling aan boord, een trein met acht goederenwagons, wat dacht je dat er in die wagons zat, geen steenkool daar ben ik over voorgelicht, post meneer kleine snuisterijen, geld, juwelen, misschien zelfs diamanten, wie zal het zeggen. Als wij een paar railsjes verwijderen dondert dat treintje eenvoudig uit de baan, nemen wij de poet mee, en niet te vergeten kop en kont hier kan zich nog even vermaken dat zul je een vriend niet misgunnen dacht ik. Dus, dus... je wilt de trein beroven, stotterde de dansmeester, man dat is levensgevaarlijk daar kunnen we de grootste last mee krijgen, dat is geen lolletje meer, dat gaat te ver als ze ons snappen vallen er lijken, hangen ze ons op, trouwens hoe weet je het nu zeker dat er geld aanwezig is. Nee weet ik dat niet? zei de sjouwer, nee dacht je, nou hier kop en kont anders bekijkt het beter, hè kontje, jij bent niet gek hè bult? In de ogen van kop en kont was iets gekomen van een heel slimme aap die een ton overrijpe bananen onder de neus ziet. Dat wijf, mompelde hij, dat wijf en jongens, morgen zijn we binnen, als het lukt kunnen we gaan rentenieren. Hij krabde zich op zijn kop en giechelde, trekken we in bij die hufter van een detective daar zoekt niemand ons, maken we een huisknecht van hem, we betalen hem hoor, eerlijk is eerlijk, poen genoeg, mag hij altijd muziek spelen op zijn piano en een dansje weg geven, anders gaat hij zijn hok in en vreten ken die in de bijkeuken voegde hij er woest aan toe. Jawel, maar wat doen we met de machinist twijfelde de dansmeester, hij is er ook nog en... Het is toch een ongeluk viel de sjouwer hem in de rede, zo'n locomotief die uit de rails vliegt maakt een smak, en mocht hij het overleven, ja dan zullen we moeten zien, lastige getuigen kunnen we niet hebben. Jij weet toch zeker dat je geen bezwaar tegen ons plan hebt hè bitste hij en keek de dansmeester scherp aan, als je nog terug wilt kan het hoor, wij delen graag samen, alleen eh... zullen we je wel vlug even thuis moeten brengen, pottenkijkers kunnen naar de hel lopen, niet koppie? Nee, nee, ik doe graag mee, riep de dansmeester angstig, het is slechts dat ik wil weten of je met alles genoeg rekening hebt gehouden en zo, zie je. Met alles, zei de sjouwer, ook met jou. Heren geen gelul verder op naar de wagen, beval hij, als we morgen binnen willen zijn dan is het zaak nu te vertrekken, ieder uur telt, want o ja, dat vergat ik, bomen is tot je dienst, de vraag is echter kan er geboomd worden, is het meer niet te diep. We kunnen toch zeilen riep kop en kont geschrokken uit. Zeker met je ouwe jas antwoordde de sjouwer, nee man vergeet het, als dat mogelijk was, was ik er op gekomen, buitendien is er iets vreemds met het meer heb ik gemerkt, overdag is er geen wind pas tegen de avond meestal om een uur of zeven steekt er een aasje op en dan is het te laat afgezien dat je met een vlot niet goed kunt zeilen, daar heb je een boot voor nodig, en die is er niet zelfs geen roeiboot bij mijn weten. Nee het steekt op bomen en daar zit dus een moeilijkheid aan vast, tenminste dat zou kunnen, en daarom hebben we geen tijd te verliezen. Hup geen gesodemieter meer, naar beneden op de bok met zijn drieën, een eindje verder is een viaduct waar we met de kar onderdoor kunnen, binnen het uur zijn we dan zeker op het strand en als je dat houten knol flink op zijn donder geeft misschien al eerder, voegde hij kop en kont nog toe. Het gezelschap verdween weer achter de spoordijk en even later hoorde de oude vrouw die verstijfd van schrik nog steeds onder de struiken lag het geratel van wielen. De heren vertrokken, maar het geschreeuw van kop en kont, het knallen van de zweep, het doordringende hinniken van het paard, het maakte haar wel duidelijk dat het aanzetten tot spoed niet erg zachtzinnig gebeurde. Arm dier, mompelde ze, | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
jij hebt mij het leven gered en nou krijg jij op je flikker van die ploerten, nou ranselen ze jou af, hoewel het leven gered, wat stond haar te doen? wat had zij te verwachten, ook niet veel. De wereld was slecht bedacht ze, heel slecht, maar dat er dergelijke schoften bestonden had ze toch niet kunnen denken. Vooral die kolensjouwer, daar had ze nota bene mee moeten trouwen, zelfs kop en kont was nog heilig bij hem vergeleken, dat stuk bederf was gek, dat kon zij nog zien en de dansmeester was gewoon een verlopen stuk vreten, een slappeling die je overal voor op zou kunnen porren, maar die sjouwer was echt gemeen die wist wat hij deed, die was bewust tot alles in staat. Onderhand echter, zat zij mooi als een rat in de val. Teruggaan over de spoordijk, weer zo'n tocht maken als het even wilde opnieuw in het halfduister, weer die griezel van een detective ontmoeten, het paard had mooi praten over dat hij niet zo kwaad was, hem nog een keer ontmoeten dat toch liever beslist niet. Hij was geen schurk, hij was geen boef hij zou geen onschuldige machinist in het ongeluk storten, zo'n vaart liep het met dat rare heertje niet, maar misschien sloot hij haar weer op en dan asjeblieft maar wachten tot dat gezelschap terug zou komen om hem huisknecht te maken, werd zij zeker tot keukenmeid gebombardeerd, had je gedacht, om zeep zouden ze haar helpen, zonder pardon net als de machinist, dat had ze best door, hoe het dus stond: teruggaan was onmogelijk. Eigenlijk had ze de plicht de mensen van de spoorwegen te waarschuwen, hoe echter, zij kon niet over het meer bomen op een vlot, ze wist niet eens hoe het ging, ze had nooit op een boot gezeten, was nu haar vader er maar, hij een zeeman wist raad met dergelijke dingen. Hij had ze vierkant voor hun raap geschoten ondanks dat ze drie man sterk waren. Haar vader was dood, reeds lang, in ieder geval verdwenen, onzin daaraan te denken. Toch was er wellicht een mogelijkheid indien ze het tenminste vol kon houden, uiteindelijk had ze sinds gisteravond niet gegeten, och honger voelde ze niet, ze had de buik reeds vol door al de vrolijke avonturen die ze beleefd had. Ze zou natuurlijk het meer kunnen opzoeken, kijken of de schoften werkelijk overstaken en er later rondom heen lopen langs de oever met de spoorlijn mee, dan moest ze op den duur uitkomen bij het dorp. Ja te laat, als de trein er al een uur of 10 over deed kostte het haar zeker een week, nee dat was waanzin, hoewel je liep kans iemand te ontmoeten, hopelijk een fatsoenlijk iemand en dat was de vraag, ze schenen dun gezaaid in deze streken. Hoe het zat, ze kon hier niet eeuwig blijven en het idee om het meer op te zoeken en af te wachten of er werkelijk gevaren zou worden door de heren was in ieder geval verstandig, dat kon geen kwaad. Ze keek eens in het rond nadat ze moeizaam overeind was gekomen, haar linkerbeen stak nog aardig, een geschaafde knie, ze mocht nog van geluk spreken dat ze niets gebroken had, zelfs de pijn in haar rug viel haar mee; het lopen, het ging nog merkte ze, ze was in ieder geval nog niet gekist dat zouden die schurken gauw in de gaten krijgen. Geen getuigen, al zou ze moeten kruipen ze kwam in dat dorp en dan zou ze precies vertellen hoe het met dat spoorwegongeluk werkelijk in elkaar zat, en afgelopen zou het zijn met het renteniersbestaan, achter de tralies daar zouden ze komen, de heertjes, en zij, zij zou ervoor zorgen. Voor haar tussen de bomen kronkelde een smal paadje, een konijnenweggetje, het zag er beschut en veilig uit, een vulliswagen zou je er niet tegenkomen; ja had je nee kon je krijgen, misschien liep het naar het meer. Ze strompelde het weggetje op, voet voor voet, scherp om zich heen kijkend want in haar hart was ze nog steeds doodsbenauwd dat er onverwacht toch een magere kop van een vioolspeler om een boom zou komen gluren, of dat de schaduw van de grote gestalte van een kolensjouwer over het pad zou vallen, van een afschuwelijke bultenaar. Het was eerlijk gezegd een prachtig paadje, geheimzinnig stil en mooi, tussen vlierstruiken kronkelde het, elzen, het had niks te maken met het sombere van dat bos bij de slagboom. Je hoorde hier ook vogels en het licht was er zachtgroen gedempt rustig, soms zag je even de blauwe lucht, het was voor het eerst na twee dagen dat ze er weer op lette, net als aan het begin van haar tocht toen ze de muziek had gehoord, de muziek die niet meer was teruggekomen. Wie weet lag er aan het einde van het paadje wellicht een betere wereld, vond ze er aardiger mensen, geen kop en kont, geen kolenboer, geen dansmeester, maar vriendelijke mensen, muzikanten die vrolijk waren, vrolijk als de versjes uit een speeldoos. Het paadje verwijdde zich na een tijd tot een open plek en ondanks dat ze zich veel beter voelde en ook haar angst aardig verdwenen was, ging ze toch even zitten op een omgevallen wilg die aan de rand van de open plek, een bosweide stond want ze had een natte voet gehaald op het vrij drassige weggetje, een teken begreep ze dat het meer | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
beslist in de buurt moest zijn, trouwens die holle omgevallen wilg wees er op, wilgen en water horen bij elkaar had Va haar geleerd en hij kon het weten hij was tuinman. Ze trok een schoen uit en hield haar voet in de zon om haar natte zwarte wollen kous te laten drogen, er zat een grote knol in de hak; gaf niet de knie was immers even erg kapot, ze zou wel zien. Automatisch plukte ze onderwijl wat boterbloemen die in massa op de wei groeiden ook direct rondom haar, ze hoefde maar te reiken, opstaan was onnodig. Ze wist niet waarom ze het deed, want ze hield niet erg van boterbloemen. Ja, als kind, maar toen had ze altijd alles wat los en vast was geplukt, langs de Ezeldijk: paardebloemen, boterbloemen, zuring, die was trouwens lekker, of de grote schermen, daar zaten gekke nootjes aan als de witte pluizenbloemen er af waren, toch was de scheerling giftig al vond ze die nu nog mooi: Va had er altijd voor gewaarschuwd en moe maar kwaad zijn als ze met de verlepte zooi thuis kwam, vuile handen en modderschoenen dat leek moe niet, stom eigenlijk, ze zag er nu bijna even smerig uit, zonde en dat op haar leeftijd. Van paardebloemen kon je kransen vlechten, dat stond aardig ondanks dat ze geel waren. Kijk er groeide zelfs een braamstruik in de holle wilg en de vruchten waren rood en rijp, ze stak er een paar in de mond dat stilde de dorst. Maar van boterbloemen had ze toch nooit gehouden en nou plukte zij ze, gek. Kalmpjes gleed haar opmerkzaamheid via de jeugdherinneringen en het beperkte natuurstilleven rondom haar naar een breder geheel en dat deed haar het meer ontdekken, door de boompartij die de weide afsloot schemerde een streep blauw, daarboven scherper een veeg licht zilverig-blauw, lucht en water, het moest het meer zijn. Vlug trok ze haar schoen weer aan droge kous of niet, wurmde zich - want een pad was er niet meer - door de vrij open boomwal die de kleine bosweide afscheidde van een sterk aflopend terrein dat inderdaad uitkwam bij het water. Deze veel grotere weide, je kon het zien vanaf de hoogte was gelegen aan een baai. Twee landtongen strekten zich ter linker en ter rechterzijde uit, liepen een flink eind het meer in, zij vormden de baai. Ze waren dicht begroeid met hoog opgeschoten geboomte, eiken kastanjes, esdoornen en ook vreemde bomen die de oude vrouw niet kende. Soms hingen ze half in het water spreidden hun takken en bladeren als een scherm er schaduwrijk over. Het was een sprookjesachtig gezicht die stroken begroeid land, de stille baai er tussen geklemd, gevangen in het spel van licht en zachtgroen gebladerte, zwart hout en kleurige bloesems, flonkerend het water, lommerrijk de oevers. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
En over de kruinen heen van de uiterste boomgrens zag je pas echt het meer, een zee zou je evengoed kunnen zeggen zo wijd was het. En in dat meer rechts van de linkerlandtong, ongeveer driekwart uit het midden van de baai bevond zich een wonderlijk kleurig eilandje, grillig van vorm, daarachter op de horizon heel wazig paars dook de omtrek van een berg op, het moest de overzijde zijn en daar lag ook het dorp waar ze beslist moest zien te komen en op tijd. Het was een landschap dat de oude vrouw eigenlijk alleen maar van horen zeggen kende, uit de scheepsverhalen, zo lang lang geleden verteld door haar vader; uit de droomreizen die ze gemaakt had via de vlekken op het behang. ‘Wie zal er nu op knopen gaan
de driepijp als een witte zwaan.’
In het veilige halfduister van de bosschage die aan drie zijden de weide omsloot, daalde ze, nog steeds op haar qui vive, omzichtig af naar beneden naar het water, in de richting van een breed uitwaaiende treurwilg die aan de rand van het meer moest staan. Bij de boom gekomen bemerkte ze dat de voet van de weide niet direct overging in het water. Eerst kreeg je nog een steile helling, vrij loodrecht naar beneden, wat rotsig, kaal afgeknabbeld, dan kwam er een zanderig kort strand en daarna pas de zee - het meer. Ze ontdekte het vaartuig op het moment dat ze naar beneden keek. In de geborgenheid van de wirwar van neerhangende takken van de wilg lag, aan een vlonder gemeerd, een sierlijke zeilboot, witgeschilderd, helder en opgepoetst, het rode zeil neergelaten. ‘Slocum’ stond er met wat houterige letters op. Van de vlonder voerde een trapje naar boven. Het was een kleine verstoken haven, groot genoeg echter om zo'n scheepje van dienst te zijn. Op het dek van de kajuit zat een man, hij droeg een blauwe trui een vuilwitte broek en zijn blote voeten staken in de sandalen, hij was bruin als een okkernoot, dat kon je vooral zien aan zijn kale schedel en zijn nek. Hij zat op een klapstoeltje en naast hem stond een gedeukt augurkenblik en in zijn hand hield hij een hengel. Hij zat er bij alsof de wereld hem geen barst aanging. | |||||||
[pagina binnenkant achterplat]
| |||||||
[Medewerkers]
|
|