| |
| |
| |
Het dochtertje van de wasvrouw
Guus Kuijer
Plotseling heeft hij een kale plek op z'n hoofd. Geen gezicht: lang haar met een tonsuurtje. Het is hem al opgevallen dat hele mooie meiden, die jong zijn en goeie ogen hebben, niet vaak meer voor hem vallen, temeer daar van het eens zo stralende gebit, een Griekse tempel in de zon, weinig meer over is dan een Berlijnse ruïne.
Hier de swingende boi hoor, bouwvallig, maar nog altijd op koers al gaat de glimlach dan wat stroef en al meent ie die verhalen van Tom, Peter en Marietje al es eerder gehoord te hebben.
Wat maakt het uit? Nog al wat, maar goed, we zijn voor niks geboren. Weet je wat je doet? Je gaat met tonsuur en al in de zon zitten, achter glas aan het strand, nadenken over wat je te doen staat. En waarachtig, hij doet het. Kijk, (voorlopig is het toevallig nog wel zo dat) als deze jongen zegt dat ie rechtsaf wil dan doet ie dat ook. Nou komt ie bijvoorbeeld toevallig langs een toverballenautomaat en meneer stopt er met zijn dertig jaren een kwartje in en loopt even later ongegeneerd te kluiven, de bal telkens tussen duim en wijsvinger uit zijn voormalige Griekse tempel trekkend en dan maar kijken hoe zo'n bal verandert, hoe hij alle kleuren van de regenboog bij elkaar likt en dan veegt ie z'n kleverige vingers af aan z'n broek! Is toch helemaal verloederd, die broek. Wim past niet in een pantalon. Handen in z'n zakken, duimen d'r bovenop. Helemaal niet iemand die zo nodig naar het strand moet.
D'r komt toch geen flikker van terecht, van jou niet, van mij niet, van de hele doodzieke wereld niet.
Kijk vóór hem, wat schattig, een heel gezinnetje op pad. Vrij jong nog. Een mammaatje en een pappaatje en twee kindertjes. Keurige mensen. Frisse gezichten, maar pa kijkt wel een beetje geplaagd, 't is ook warm, en ma kijkt na elke lievigheid tegenover d'r engeltjes van bengeltjes stiekum rond, net of ze thuis voor d'r kopergerande spiegel zit. Daar zit Wim toch maar naast. Naast al dat huiselijk geluk. 't Is of het een of het ander. Het kleinste kind wil niet meer lopen. Pa neemt het op z'n nek. Hij zet d'r stevig de pas in en zijn vrouwtje trekt het andere kind achter zich aan. Dat gaat Wim te snel. Hij moet afhaken.
Daar is het park. Mooie gazonnen, waters en eenden, en jongens en meisjes die aan sport doen. Ze spelen handbal met een mandje, wacht, zou dat nou korfbal zijn? Wim kijkt. Drie vakken konstateert hij. Aanvallers en verdedigers, verrek, zouwen ze zo'n vak niet uitmogen? Hij grinnikt. Nee, je kijkt je ogen uit, dat mogen ze niet. Hij gaat d'r bij zitten. Trotse vaders en moeders langs de kant. ‘Jullie mogen allemaal op m'n feestje komen’, zegt hij. ‘Dan zet ik een haarstukje op en speel verloren generatietje, goed?’
De doelpunten blijven te lang uit en daarom staat hij op. Even duizelig. Hij leunt tegen een boom tot de nevel voor z'n ogen opgetrokken is. Je moet oppassen met die zon. Hij wuift de vaders en moeders gedag, hoopt ze nog es wéér te zien.
God wat een schitterend weer. Zou hij 't strand wel halen? Ergens op je rug gaan liggen en niet meer overeind komen tot het wat koeler is, dat heeft ook wel iets.
Toch is het afgelopen. Hij is dertig. Hij gaat werken. Een paar jaar ‘indrukken opdoen’, best, maar nu gaat hij dat universum van hem haarfijn op het gespannen linnen zetten. Hij trekt zich terug op zijn verdiepinkje en dan maar werken, werken, werken. Waar is Wim? Die werkt, dat weet je toch, die werkt altijd. Voor hem hebben verf en borstels geen geheimen. Kom maar niet op bezoek, zijn tijd is kostbaar en vooral jij niet, vrouw, jij bent niet goed voor z'n koncentratie, tenzij je op je teentjes loopt, fluisterend koppen koffie aanbiedt en onzichtbaar z'n bed verwarmt.
Het is weer razend druk op de boulevard. Je hoort veel buitenlands. Is het seizoen al aangebroken dan?
En wie zit daar op een bankje? Gijs. Veel te warm gekleed natuurlijk, trekt 's morgens voor alle zekerheid alles aan wat ie
| |
| |
heeft. Hij heeft een enveloppe in zijn ene hand en een brief in de andere.
‘Ha die Gijs’, zegt Wim. ‘Goed nieuws?’
‘Lees maar’, zegt Gijs.
Wim neemt het papier van hem over. Het blad is van boven tot onder gevuld met streepjes, golflijntjes, puntjes. ‘Das een gezellige brief Gijs’, zegt hij.
‘Van me moeder’, zegt Gijs. ‘'t Is de vijfde al in deze stijl.’
‘Ouwe mensen’, zegt Wim. ‘Dat weet wat.’
‘Ze heeft 't niet eens in de gaten’, zegt Gijs. ‘Maar ze weet wel precies wat ze geschreven heeft.’
Wim grinnikt. ‘Zeg, moet je luisteren’, zegt hij. ‘Ga je mee, ik heb dorst.’
Ze gaan een trap af. Ze zoeken twee ligstoelen uit en gaan zitten.
‘Als ik dat soort vrouwen zie, krijg ik eh, krijg ik heimwee’, zegt Wim. Hij wijst naar een grote blonde vrouw in bikini, moederlijk, met een gezellig bibberende boezem.
‘Weet je dat er een feest is vanavond?’
Gijs weet het niet.
‘Bij mij’, zegt Wim. ‘M'n afscheidsfeest.’
Dat maakt indruk. Hoewel, met Gijs weet je nooit of hij d'r met z'n gedachten bij is.
‘Partir c'est mourir un peu als ik het wel heb’, zegt Gijs. ‘Afijn, ik weet er alles van.’
Wim klopt hem bemoedigend op z'n schouder. ‘De ware Jacoba komt nog wel’, zegt hij. ‘Hoe gaat het met je kinderen?’
‘Goed’, zegt Gijs. ‘Goed, denk ik. Maar nou es iets heel anders, heb jij wel es een gezellige vrouw gezien?’
‘Nou’, zegt Wim. Hij krabt op zijn hoofd. ‘Dan zal ik diep in de archieven moeten graven Gijs.’
‘Denk es goed na’, zegt Gijs. Hij knikt Wim vriendelijk toe.
‘'t Is al chaggerijn wat de klok slaat’, zegt Wim.
‘Ze hebben nooit es lol in d'r leven,’ zegt Gijs.
‘Ze snappen nooit iets’, zegt Wim.
‘Ze wachten of 't soms leuk wordt’, zegt Gijs.
‘Ik ben eigenlijk een vrolijke meid hoor, maar ja, ik ben verloofd’, piept Wim. ‘Ze zitten d'r weer vanavond hoor.’
‘Ik doe er 't zwijgen toe’, zegt Gijs.
‘Vanavond?’ vraagt Wim.
‘God jongen, nee’, zegt Gijs geschrokken. Hij schuddebolt nog wat na, dwaalt in gedachten over de boulevard, maar zowel een dergelijk initiatief als het gesprek smoren voorlopig in de warme zon.
‘We moesten maar es wat ondernemen’, zegt Wim. Ze staan moeizaam op. Ze kijken elkaar niet aan, want de stemming is niet best. ‘Drank inslaan, eten, noem maar op.’
Ze lopen met hun handen in hun zakken, vergeten hun duimen erbuiten te laten en te lachen.
‘M'n dochtertje is jarig vandaag’, zegt Gijs.
‘Gefeliciteerd’, zegt Wim.
‘We worden oud’, zegt Gijs.
‘Moet je horen’, zegt Wim. ‘Ik kom laatst een man tegen, zestig jaar was ie, op een geweldige blauwe motorfiets met allerlei overbodige lampen en glimmers, een genie weet je wel, dat is zo'n rage geweest. Die had een verzameling omkeerbare woorden, zoals lepel. Had ie een heel goeie gevonden, ik zeg vertel op, zegt ie: moorddroom.’
‘Watte?’
‘Moorddroom. Ik zeg Anne, zo heet ie, Anne das niet zo'n gek woord, komt regelmatig voor en je kunt 't inderdaad omdraaien.’
‘Denk jij dat zoiets niet voorkomt dan?’ vraagt Gijs.
Hij krijgt geen antwoord.
‘Anne moest ook maar komen vanavond’, mompelt Wim voor zich heen. Hij kijkt opzij naar Gijs en merkt dat die verdwenen is. Hij draait zich om en ziet dat Gijs is blijven staan. Hij ziet waar Gijs naar kijkt. Ze staan voor een grasveld dat eindigt op een breed, roerloos water. Aan de waterkant zit een meisje met haar voeten in het water. Ze heeft een wit jurkje aan en een wit lint in d'r haar. Ze trappelt langzaam met haar voeten door het water, houdt haar gezicht opgeheven naar de zon, haar handen naast haar heupen in het gras geplant.
Wim ziet de gelijkbenige driehoek tussen zichzelf, Gijs en het meisje en om de stilte niet te verbreken wenkt hij Gijs die, evenals hij, langs het onzichtbare been van de driehoek naar het meisje toeloopt, zodat ze plotseling naast haar zitten en ze een gilletje geeft van schrik, een zinloos kreetje want het geluid gaat nergens heen. Ze zijn zelf ook ontdaan, want tussen hen in zit het mooiste meisje van de wereld. Wim trekt zijn sandalen en sokken uit en stopt zijn vuile voeten in het water. Ondertussen kan hij geen schaamteloze blik van haar afhouden en probeert hij vriendelijk te glimlachen. Maar de ware versierderssmijl komt niet los. Ook Gijs komt niet verder dan een starre grijns.
Het meisje kijkt van de één naar de ander. Ze is niet bang meer. De gordijntjes aan haar oogleden trillen, haar mond gaat half open alsof er geluid uit moet en haar witte voeten hangen stil onder water. 15 is ze, misschien 16.
‘Het memente mori van de middeleeuwen
| |
| |
maakt plaats voor het carpe diem van de renaissance’, zegt Wim.
Gijs knikt.
‘Bij 't aanschouwen van dit schoon
voel ik mij een grote kloon’, zegt hij.
‘Lekker weertje hè?’, zegt Wim.
Het meisje weet nu zeker dat hij het tegen háár heeft en knikt.
‘Echt weer voor een feestje’, zegt Gijs.
‘Nou en of’, zegt ze.
Wim gaapt. Hij rekt zich uit. Hij kijkt niet opzij maar trappelt onrustig met zijn voeten door het water zodat het spat. ‘Toevallig ís d'r vanavond een feestje’, zegt hij, ‘en of je ook kwam.’
‘Waar?’ vraagt ze. Ze trekt de rolluikjes voor haar ogen op. Een gezicht. Zonder toneel. Alleen vraagtekens. Dat zo'n meisje nog bestond vandaag de dag. Wim zucht en noemt tot z'n eigen verbazing Gijs z'n adres.
‘Ja’, zegt Gijs enthousiast, ‘kom gerust.’
Heeft die jongen dan helemaal geen geweten?
‘Leuk’, zegt ze. Ze vouwt haar handen achter haar hoofd en gaat achterover in het gras liggen, haar voeten nog in het water. ‘Hoe laat zal ik komen?’ vraagt ze.
‘Meteen na het eten’, zegt Gijs haastig.
‘Och’, zegt Wim, ‘haast is d'r niet bij hoor.’
Ze trekt haar benen omhoog en staat. ‘Leuk’, zegt ze nog eens. ‘Tot straks.’ Weg is ze.
‘Ha ha ha’, lacht Gijs middenin de stilte. Hij wijst op Wim z'n voeten.
‘Jij met je overjarige harige poten in het water hangen en ik ondertussen die meid versieren, ha ha ha.’
Wim vindt het niet zo'n goeie grap. ‘Dat kan je niet doen joh,’ zegt hij.
‘Wat niet?’ vraagt Gijs, terwijl hij geamuseerd toekijkt hoe Wim zijn sokken moeizaam over zijn natte voeten wringt.
‘Met zo'n veertienjarig meisje.’
‘Daar heb je gelijk in Wim, gelukkig dat ze al achttien is.’
Ze lopen alweer. Wim wil het nergens meer over hebben. Grimmig denkt hij aan z'n feest.
‘Waarom?’ begint Gijs.
‘Ik weet niet hoor,’ zegt Wim kribbig. ‘Ik flapte 't er zomaar uit. Misschien omdat ik geen gedonder wil met zo'n schoolmeisje.’
‘Wim’, zegt Gijs, ‘je bent een goed mens.’
Ze staan stil voor een slijterij en kijken zwijgend naar de uitgestalde flessen. Dikke prijzen hier en daar.
‘De gretigheid, eh nee, het gemak waarmee ze op onze uitnodiging inging, dat vind ik wel merkwaardig voor een schoolmeisje’, zegt Wim.
‘Schoolmeisjes zijn niet zo mooi’, zegt Gijs.
‘Moet je luisteren’, zegt Wim, ‘hierboven woont Anne, die woordgoochelaar weet je wel. Als jij nou drank gaat bestellen dan ga ik even naar hem toe.’
Gijs staat waterig te kijken. Zoveel verantwoordelijkheid ineens, dat is hem teveel.
‘Zeg maar dat er dertig mensen komen en dat er van alles moet zijn.’
Gijs staat nog steeds sprakeloos te knikken.
Wim duwt hem in de richting van de deur. ‘'t Is voor m'n afscheidsfeest, zeg dat maar, ze kennen me.’
Met een wanhopig gezicht verdwijnt Gijs in de drankwinkel en Wim belt bij Anne aan. Ze komen gelijktijdig weer naar buiten.
‘Geregeld’, zegt Gijs trots. ‘Om zes uur heb je alles in huis.’
‘Dik in orde Gijs’, zegt Wim. ‘Moet je luisteren, weer een mooi verhaal van Anne. Anne heeft jarenlang de één of andere vage functie vervuld bij Philips, heeft ie zeven en een half jaar met dezelfde sekretaresse gewerkt, maar op een dag krijgt ie opeens verschrikkelijk de schurft aan 't mens, zegt ie: “Kakmadam”. Dat mens kwaad. “Dat zult u terugnemen”, zegt ze. Dus zegt ie: “Goed,
| |
| |
ik zal 't terugnemen, letter voor letter”. Weet je wat ie zei? “Madamkak”. Zat ie nóg om te lachen.’
Gijs snapt het niet of is er met z'n gedachten niet bij. ‘Wat een meisje’, zegt hij. ‘Ik ben d'r helemaal week van geworden.’
‘Een merkwaardig meisje eigenlijk’, zegt Wim. ‘Helemaal geen gezeur ...’
‘Zou dat nou die langgezochte gezellige meid zijn?’ vraagt Gijs, maar als hij die vraag stelt vliegen zijn gedachten alweer weg, want alsof iemand een dia door een gleuf in zijn schedel schuift ziet hij zijn dochtertje voor zich. Hoe ze op d'r fietsje klom en blokjes ree en hoe hij haar in de bocht verloor of won. ‘Blondkopje’, zegt hij hardop. ‘Blauwoogje,’ niet beseffend dat Wim hem verkeerd begrijpt. Een golf heimwee spoelt pijnlijk in de richting van z'n maag. Hij weet niet hoe snel hij van Wim af moet komen. ‘Tot vanavond’, mompelt hij en loopt gauw weg om te voorkomen dat hij zich aan Wim vastgrijpt, hem omhelst of kust. Hij probeert zich te koncentreren en als dat niet lukt gaat hij zingen, net zolang tot alle diaas snel, nauwelijks gezien, vertoond zijn. En dan is hij in z'n kamer. Hij gaat op z'n bed liggen, met gesloten ogen. Doodmoe ineens zingt hij:
‘Ik ben Gijsje
ik zing mijn wijsje.
Weet je waarnaar ik verlang?
Naar een bloemetjesbehang.’
Hij valt in slaap. De oude schuddende mannen in zijn droom, die is hijzelf, in alle stadia van verval, arm en alleen. Geen tederheid meer die zijn huid gladstrijkt, die zijn vuile streken wast. Wegterende mannen, ver weg van de moederborst, hurkend voor hun kachel als een kind in de baarmoeder en toch blijven ze koud.
Altijd maar die vrolijkheid en de schaterende lach boven de graven van zijn vrienden. Je bent alleen makker, een moeder zul je nooit meer krijgen, je vrienden gaan dood, je vriendinnen worden hoe langer hoe ouder, minder in aantal en lelijk. Sterf. Sterf dan toch. Maar niks hoor, juist jij, die zo nodig vrij moest zijn, jij sterft langzaam, over jaren uitgesmeerd, niet meer tot liefhebben in staat, vastgebonden aan je lijf, gevangen in je seniele hersens.
Dat is niet zo prettig wakker worden hè Gijs, met zo'n aangevreten ouwemannenhoofd, pak een potje bier joh, dat je weer overeind kunt komen. Daar glijdt je hand al onder je bed en grijpt een fles, daar zweeft hij door de lucht naar de handig aan de muur bevestigde opener en pats daar gaat de dop, de fles tussen de lippen gedrukt, klok, klok, klok, daar knap je van op. Een feest vanavond jolige broek, kan je lachen man, 't is al acht uur en je hebt nog niet gegeten.
Artistieke Gijs krabt zich in de lange krullen.
Niet op tijd eten, helemaal niet willen eten, dat is ver van de natuur. Nooit meer echt fit zijn sinds je zestiende, altijd dat vage geklaag in je lijf, dat is ook niet zoals het hoort. Een beetje met meisjes spelen zonder te willen nestelen.
‘Ha, ha’, zegt Gijs hardop, ‘de natuurlijkheid van de natuur, ja, ja.’ Hij staat op met de bierfles aan zijn lippen. Hij lacht nu echt. ‘Ken je die truc van de zeeleeuwen?’ vraagt hij aan een denkbeeldige aanwezige. ‘Nee natuurlijk. Daar weet niemand van. Van die sympathieke beesten weet je wel, die in circussen zo mooi met een bal kunnen balanceren, of in Artis fraai van een terrasje duiken.’ Hij ijsbeert door de kamer, neemt af en toe een slok en wijst naar de muur. ‘Ha ha, leuke beestjes hoor. Komen ze een vis tegen, hebben ze toevallig geen honger, vervelen ze zich. Weet je wat ze doen? Vreten ze al z'n vinnen d'r af, voorzichtig, knabbelend. De rugvin, de staartvin, de buikvin en die vinnen opzij waarmee ze roeien. Blijft over: een levende vis die zich niet meer kan verroeren, die wordt meegezogen door alle stromingen, die alleen nog maar angstig rond kan kijken, en dan pakken ze zo'n beest voorzichtig in hun bek en smijten hem een eind weg, uit speelsheid, een andere zeeleeuw vangt hem op, slingert hem weer verder, enzovoort. De natuurlijkheid van de natuur. Wrede spelletjes zijn aan de orde van de dag.
Ze blijft lang weg
maar zeg
de zon komt wel weer terug,
huhug, huhug.’
Het is jammer dat hij niet weet hoe ze heet, een naam geeft het geheugen houvast alsof een mens in zijn naam gegoten is. Hij bedenkt hoe hij haar noemen zal. Hij loopt alle meisjesnamen na die hij kent zoals toen zijn vrouw zwanger was en ze namen moesten bedenken. Hij past hetzelfde systeem toe, eerst alle namen met een a en zo het alfabet langs. Bij de f stopt hij. Femke heet ze. Wij geven kennis en ze heet Femke, het dochtertje van de wasvrouw. Hij verlangt naar d'r, nog meer dan anders naar een vrouw, maar hij weet dat ze niet komen zal. Kan ook niet. Te mooi. Te jong. Durfde natuurlijk niet te zeggen dat ze niet mocht van thuis. Dat d'r ouders wilden weten waar ze uithing. Dat ze om 11 uur thuis moest zijn. De deur gaat open en wie is daar?
Kees de Chinees.
‘Ha die Kees’, zegt Gijs,
| |
| |
‘waar ben je gewees?’
‘In het Verenigd Koninkrijk’, zegt Kees.
‘Niet naar Hongkong dus dit keer’, zegt Gijs.
‘Niet naar Hongkong’, zegt Kees, ‘naar Sussex.’
‘Daar ben ik ook een keer geweest’, zegt Gijs. ‘In Sussex kan je erg lachen.’
Kees knikt bedachtzaam. ‘Je hebt er veel schapen’, zegt hij.
Kees is al heel lang in Holland en hij is dan ook uitstekend te verstaan.
‘Hoe gaat het met je vadel?’ vraagt Gijs.
Het gezicht van Kees versombert. ‘Dat heb je al een keel gevlaagd’, zegt hij.
‘O’, zegt Gijs.
‘M'n vadel is dood en me moedel is in Hongkong.’
‘O ja’, zegt Gijs, ‘en hoe gaat 't met je
moedel?’
Kees zucht. ‘Ga je met me mee?’ vraagt hij schuchter.
‘Hoezo?’ vraagt Gijs. ‘Ik heb geen zin in gebraaien poes.’
Kees staat op. ‘Dan niet’, zegt hij. Hij slaat zijn trouwhartige ogen neer en sluipt de deur uit. Hij is nog geen twee minuten binnen geweest. Dat is wéér korter dan de vorige keer.
Op de trap wordt hij kwaad. Het lijkt of hij groot en zwaar wordt als een Hollander. Hij stampt op de treden. Kees, de kolossale, woedende Chinees. Hij trekt hard de buitendeur open zodat die tegen de muur van het portaaltje slaat. Het slot boort een gat in de kalk.
Er staat een meisje op de stoep dat Kees nog nooit gezien heeft en dat geschrokken naar hem kijkt. Een klein meisje dat helemaal niks voorstelt. ‘Jij komt zeker voor Gijs’, zegt hij snuivend. ‘Dat komt omdat je een verschrikkelijk stomme trut bent.’ Hij slaat haar schroeiend op de linkerwang en holt daarna, geschrokken van wat hij gedaan heeft, de straat uit.
Als Femke niet op komt dagen gaat Gijs maar alleen naar Wims feest. Het is half elf. Weinig opgetogen start hij z'n brommer. Onderweg verliest hij eerst z'n uitlaat en vervolgens slaat z'n bougie vet, zodat hij met zwarte handen en slecht gehumeurd het feestgedruis binnenstapt.
Zoals gewoonlijk is 't een teringherrie, zodat niemand zich met iemand hoeft bezig te houden. Dat komt goed uit. Dat komt altijd goed uit. Gijs gaat op een bed zitten. Naast hem zit Annelies. Gijs grijnst naar haar en trekt een flesje bier uit haar hand. Hij drinkt het leeg en geeft de fles met dezelfde grijns terug. Annelies kijkt hem stralend aan alsof hij haar zojuist een gouden ring met briljantjes heeft gegeven.
Vlak voor hem staat Wim met een oudere man te praten. Gijs begrijpt dat dat Anne is.
‘... aan de zuidkust van Engeland’, hoort hij Anne vertellen. ‘Ik klampte me vast aan een houten kist, ik hees me d'r op en om me heen zag ik een paar van me maats opduiken. Ik riep, ze zagen me en hesen zich ook op de kist. We dobberden rond en zagen overal lijken bovenkomen. Sommigen herkenden we. Daar heb je Klaas en daar Piet, zo ging dat, snap je wel? We waren de enige overlevenden, dat werd al gauw duidelijk. We peddelden met onze handen en toen de vloed opkwam rolden we tegen de kust aan. Rotsig is die, die zuidkust van Engeland. 't Was vlakbij Lands-end. We kwamen in een baaitje terecht. Overal stenen, steile rotswanden, kletterende stroompjes water, meeuwen, erg mooi hoor, maar je kon d'r niet uit. Je kon d'r niet tegenop klimmen. 't Zag eruit alsof d'r nog nooit een mens geweest was. D'r was wel een keienstrand waar we konden zitten. We overlegden wat we moesten doen om in leven te blijven. Water was geen probleem, want dat liep in geulen van de rotsen af. Eten kon je d'r ook, mosselen, slakken e.d., de volgende dag zochten we meeuweëieren, nog een dag
| |
| |
later gooiden we jonge meeuwen dood. Ondertussen dreven de lijken ons baaitje binnen, maar daar hadden we in het begin weinig aandacht voor...’
Gijs voelt zijn maag. Hij heeft nog steeds niet gegeten. Hij gaat naar de keuken. Daar is alleen Annelies.
‘'k Heb honger’, zegt hij.
Annelies loopt naar de kast en zaagt brood in dunne plakken. Na het smeren kijkt ze hem vragend aan.
‘Kaas’, zegt Gijs.
Als hij staat te kauwen komt Kees binnen. Dronken als een aap.
‘Hallo Gijsje’, zegt Kees.
‘Meneer Gijs voor jou joh’, zegt Gijs.
‘Hi, hi, waar is je vriendinnetje Gijsje?’ grijnst Kees.
Gijs haalt zijn schouders op.
‘Dat mooie, hele kleine meisje, weet je wel, dat onwaarschijnlijke dwergvrouwtje dat altijd bij jou op de stoep staat’. Kees slaat zich op de knieën van het lachen.
‘Ik heb slaap’, zegt Gijs kribbig tegen Annelies.
Ze knikt. Ze schuift langs Kees naar de gang. Trekt haar jas aan. Gijs ook.
‘Is Gijs misschien verliefd dat ie zo kribbig is?’ treitert Kees verder, maar Gijs en Annelies zijn al halverwege de trap.
De volgende morgen, als Gijs gegeten heeft en Annelies zacht over haar wang geaaid omdat zij het ook niet helpen kan, stapt hij vertwijfeld op zijn bromfiets. Hij heeft heimwee: de toekomst is een verschrikking en je wilt terug al was dat ook een verschrikking. Hij jakkert in één keer door naar het dorpje T. waar zijn ex-vrouw en Janneke nog steeds wonen. Hij zet zijn brommer tegen een muur. Met zijn hart zowat tegen zijn kin loopt hij door de Hoofdstraat en ziet alle winkels waar hij vroeger wekelijks kwam. Hij voelt Jannekes handje in de zijne en het gewicht van de boodschappentas in de andere, terwijl hij toch beide handen in zijn zakken heeft zoals het hoort tegenwoordig. Hij heeft andere kleren aan dan hij een jaar geleden bezat en hij heeft een zonnebril op. Hij voelt zich betrekkelijk veilig.
Daar heb je de kruidenier en daar de slager, daar de banketbakker met de lekkerste gebakjes uit de omgeving. De kruidenier heeft het olifantje nog dat voor een dubbeltje gaat schudden voor een kind dat je op z'n zadeltje zet. In de patatwagen staat dezelfde man patat te scheppen en ijs heeft ie ook. ‘Pappa mak een ijsje?’ ‘Jazeker Janneke, ik zou niet graag alleen eten.’
Vlak achter het dorp, het bos, d.w.z. een cirkelvormig pad met een begroeid bergje in het centrum waarop kapitale villaas staan te bewijzen dat je geld moet hebben. Maar op het zandpad, waar geen autoos mogen komen, daar liggen de eikeltjes en kastanjes die je in een plastic zak stopt, samen, waarin je af en toe kijkt, samen, om te zien hoeveel je d'r al hebt, en dan breng je ze naar huis en dan sorteer je ze, samen, zittend op de grond, naar grootte, naar glim, naar rond of plat tot zij of jij er genoeg van krijgt of er iets anders gebeurt.
Het bos waar je een boompje uitgraaft, want Janneke wil een echte bosboom in de tuin en jij ook en je brengt hem voorzichtig naar huis, om de beurt een tijdje vasthouden, en je graaft hem in, in de voortuin, knettergek, wie wil d'r nou een eik in z'n voortuin, dat neemt toch al het licht weg, je bent een psychiatrisch geval joh!’
Ik moet huilen, denkt Gijs. Ik moet nu huilen. Maar het gebeurt niet. Zijn ogen lijken kurkdroog. Ik wil huilen, zegt hij hardop. Sentimenteel worden, das 't beste.
Janneke, jij hè, jij bent nog maar een verdomd klein deerntje, een klein, gek, dikkig deerntje dat niks begrijpt, maar jij bent de enige op de miezerige wereld vol klootzakken, aftandse wauwelaars en lafbekken waar ik wat om geef, weet je dat? En daarom wil ik je niet in de war maken, daarom wil ik je godverdomme niet zien, begrijp je wel Janneke. Pappa komt niet naar je toe begrijp je wel? Janneke? Begrijp je wel?
Hij schreeuwt nu. Hij huilt.
Hij koopt een krant in de overbekende boekhandel. Buiten vouwt hij hem open en loopt al lezend terug naar z'n bromfiets. Op bladzij 3 springt het portretje van Femke naar voren. Keer op keer probeert hij het bericht eronder te lezen, maar hij begrijpt niet wat er staat. Hij onthoudt alleen haar leeftijd: 16 jaar. Dan bedekt hij de foto met zijn hand en leest:
Lugubere vondst in Brederodestraat.
‘Tja, dat komt dagelijks voor’, zegt hij als hij het bericht gelezen heeft. Hij vouwt de krant op en duwt hem in de binnenzak van zijn jas. Hij loopt naar zijn bromfiets. Hij rijdt weg. Kijk, weet je wat het is? Gisteren was Femke d'r nog en nou is ze dood. Dat is wat het is. Als je bougie vetslaat dan heb je 't voor vandaag wel weer gehad. Of als bijvoorbeeld het aanzuigrubber...
Femke!
Zie hoe de koeien loeien in het veld en hoe het hemelse zwerk zich stort op mij en mijn benauwde werk.
Femke! 16 jaar en nu al dood. Het mooiste meisje, dochter van de een of ander, toekomstig echtgenote en moeder, binnen een paar minuten omgezet in een zak botten.
| |
| |
Verleden, heden en toekomst in één klap. Asjeblieft. Of ie 't ook mooi bedenken kan. 't Is pas middag en reeds draaien de hersentjes op volle toeren.
Jawel. En vannacht niet in slaap kunnen komen natuurlijk. Alsmaar bloed zien, doodenge kerels met wurgtouwen... grrr.
Je kan beter naar Wim gaan. Je proberen nuttig te maken. Je vervolgens eens helemaal uitspreken zoals dat tussen vrienden zo fijn kán.
Femke.
Bij Wim is bijna iedereen d'r nog. Annelies is zelfs teruggekomen om te helpen opruimen, maar daar is nog niks van gekomen.
Het stinkt er dus.
‘We gaan gewoon door’, zegt Wim tegen Gijs. ‘Van ophouwen wil ik niet weten.’
‘Afscheid nemen is geen lolletje’, zegt Gijs. Hij haalt de krant tevoorschijn. Hij vouwt hem open. Hij wijst op de foto. Wim kijkt. Annelies ook, maar tersluiks alsof ze het eigenlijk niet mag.
‘Is dat niet?’ vraagt Wim.
‘Dat is’, zegt Gijs.
‘Dat vriendinnetje?’ vraagt Annelies.
‘Welk vriendinnetje?’ snauwt Gijs. ‘Wat weet je daar nou van?’
‘Dat weet ik van Kees,’ zegt Annelies.
Kees de Chinees.
Gijs denkt terug. Hij hoort Kees giechelen en treiteren. ‘Waar is je vriendinnetje Gijsje?’
Hij ziet voor zich hoe het gegaan moet zijn. Kees treft Femke op het moment dat ze bij hem aan wil bellen. Hij lokt d'r mee. ‘Gijs is niet thuis. Die is al naar 't feest.’ Hij sleept d'r mee naar dat leegstaande huis uit de krant. Wil d'r pakken. Ze spartelt tegen. Ze wíl Kees niet. Ze wil Gíjs.
Ze gilt. Ze roept: ‘Gijs, Gijs.’ Kees wordt kwaad en bang tegelijk. Hij knijpt d'r keel dicht tot 't knakt. Kees is sterker dan je denkt.
‘Wim’, zegt Gijs schor, ‘wij kennen de dader, hij vierde feest met ons, hij was één van ons.’
Wim staat op. Hij legt z'n hand op Gijs zijn schouder.
‘Zeg mij wie het is’, zegt hij, ‘en ik zal alles doen om haar te wreken.’
‘'t Is Kees’, zegt Gijs. ‘Kees de Chinees.’
‘Kéés?’ roepen de aanwezigen in koor.
‘Ja, Kees’, zegt Gijs beslist. ‘Zogenaamde zachtmoedige Kees, die geen vlieg kwaad zal doen, die nog liever geen stap verzet dan een bacterie vertrapt. Hij heeft d'r gisteren voor mijn deur gezien. Hij heeft geweten dat ik op haar wachtte, terwijl alleen Wim daarvan op de hoogte was.’
| |
| |
‘Maar’, onderbreekt Wim, ‘weet je wel zeker dat...’
‘Het was als de geleerde die zijn leven lang naar één buitengewoon fraaie en zeldzame vlinder zocht en die een exemplaar tegenkomt in het net van een ander. De overigens zachtaardige geleerde kon die onredelijkheid niet aan en alle onderdrukte kwaadaardigheid van een heel leven kwam samen in de verschrikkelijke slag waarmee hij zijn kollega de schedel insloeg. Kees kneep voor de variatie de vlinder dood, dat kan ook.’
‘Maar weet je wel zeker’, begint Wim weer, ‘weet je wel zeker dat het dat meisje is.’
‘Haha, die Wim, nee jongen nu val je me tegen. Eerst stoer over wraak beginnen en dan met lullige smoesjes aankomen. Kijk dan jongen’, hij zwaait de foto een paar seconden voor Wims neus heen en weer, ‘zie je wel. Geen vergissing mogelijk.’
‘Tja’, zegt Wim, terwijl hij naar Gijs zijn zwetende voorhoofd kijkt, ‘dat moet dan wel.’
Er is niemand die zich in het gesprek mengt. Wim en Gijs staan dicht bij elkaar en kijken elkaar in de ogen. Als ze niet praten is het stil.
‘Het feest gaat gewoon door’, zegt Gijs als hij nog twijfel ziet. ‘En Kees komt ook.’
‘En dan?’ vraagt Wim.
‘Dan komen we d'r wel achter’, zegt Gijs.
Wim knikt. Hij draait Gijs een ongelovige rug toe. Hij gelooft niet in dat meisje uit de krant. Maar je kunt niet weten. Als dat vanavond is uitgezocht kan hij daarna des te rustiger aan het werk.
Als Gijs niet kijkt pakt hij de krant. Hij bekijkt de foto aandachtig. Haar haren lijken te donker en ze is te oud. Overigens is de gelijkenis treffend. Hij hoort Gijs telefoneren met mensen die in de loop van de dag toch nog verdwenen zijn. Ook met Kees, en hij voelt zich ongerust als hij Gijs zijn stem vrolijk Kees hoort uitnodigen. Hij voelt zich buitengewoon onprettig.
Toen we nog jong waren.
Toen. Ja toen.
Wim richt zich tot de nog steeds sprakeloze aanwezigen. ‘Luister’, zegt hij. ‘In de wereld van morgen, die nooit komt, zal alles anders zijn.’
Een feest dat maar niet beginnen wil, mensen die langs de kant zitten en wachten. Kees is er allang, daar ligt het niet aan. Hij zit naast Annelies die met Gijs zit te vrijen zonder dat Gijs daaraan meedoet. Hij zit rechtop en kijkt voor zich uit terwijl Annelies d'r handen zoekend over zijn voorkant sleeën.
‘En hoe gaat het met Kees?’ vraagt Gijs opeens.
‘Goed hoor’, zegt Kees somber.
Annelies beweegt niet meer. Wim draait zich om.
‘Dat dacht ik al’, zegt Gijs.
De plaat is afgelopen en niemand zet een nieuwe op zodat hij ritmisch ruist en krast.
‘En met de meisjes, hoe gaat 't daarmee?’ vraagt Gijs.
‘Best’, zegt Kees.
‘Maar hoe gaat dat nou?’ vraagt Gijs. ‘Zijn d'r wel genoeg Chinese meisjes of heb je ook wel es een gewone?’
‘Alleen Chinese’, zegt Kees giechelend.
Het is stil, want Gijs houdt zijn mond, alsof hij nadenkt. Dan vervolgt hij: ‘Dat lijkt mij een tikje bezijden de waarheid Kees, want dat vriendinnetje van me, dat mooie spierwitte vriendinnetje van me, dat heb je me toch maar mooi afgepikt.’
Kees grijnst breed. ‘Ja, sorry hoor, ik heb 't niet expres gedaan.’
‘Een ongeluk zit in een klein hoekje’, zegt Gijs. ‘Maar ik vraag me af Kees of je d'r veel kracht voor nodig hebt en hoelang het duurt.’
Kees geeft geen antwoord. Hij lacht maar wat.
‘Ja’, zegt Gijs. ‘Trek je jasje es uit. Laat je spierballen es zien.’
Kees glundert. Zoveel aandacht heeft Gijs nog nooit aan hem besteed. Hij trekt z'n jasje uit en heft z'n dunne armpjes ten hemel.
‘Goh’, zegt Gijs, ‘das niet mis. Annelies, moet je es voelen.’
Maar Annelies blijft zitten.
‘Opstaan’, schreeuwt Gijs. ‘Voelen.’
Annelies staat op en voelt. Met ogen dicht zou ze Kees z'n arm voor een dunne boomtak gehouden hebben, een droge koude huid, strak over het bot getrokken.
‘Blijf staan’, zegt Gijs. Hij loopt naar Anne, ontfutseld hem zijn stropdas en duwt hem Kees in de handen. Het ene eind in de linkerhand, het andere eind in de rechter. ‘Houvast’, zegt hij. Hij pakt de das in het midden vast, trekt hem over het hoofd van Annelies tot hij in d'r hals ligt. Hij gaat zitten. ‘Zo’, zegt hij. ‘En hoe ging het verder?’
Terwijl Kees grinnekend Annelies staat te mennen alsof ze een paard is, grist Wim de krant van de tafel en houdt hem Gijs voor. ‘Het ís d'r helemaal niet’, zegt hij. ‘Alle mooie meiden lijken op elkaar, maar de onze was blonder en jonger.’
Gijs slaat woedend de krant uit Wims handen. Hij springt op. ‘Wat heb je met d'r gedaan’, gilt hij. ‘Ik wil het nu precies weten.’
| |
| |
Maar voor Kees een woord kan uitbrengen, heeft Gijs hem bij Annelies vandaan gestompt, de das in zijn vuisten genomen en zo hard kruiselings aangetrokken dat Annelies achteruit wankelt en tegen Gijs aanleunend angstig naar haar hals grijpt.
‘Was het niet zo’, zegt Gijs veel te luid, ‘dat jij Femke, dat onwaarschijnlijke dwergvrouwtje zoals jij 't uitdrukte, tegenkwam op 't moment dat ze bij mij wilde aanbellen en dat jij gedreven door een of andere kronkel in je Chinese harses d'r meende te moeten meelokken naar dat huis in de Brederodestraat alwaar je haar, toen ze weigerde gemeenschap met jou te hebben, op gruwelijke, ik zou haast zeggen aziatische wijze om het leven bracht, aldus vergeldend alle beledigingen de Chinese minderheid in Nederland aangedaan?’
‘Nee’, zegt Kees. ‘Ik heb niks gedaan. Niet expres. Niet hard.’
‘Nee’, zegt Gijs, ‘je hebt d'r heel zachtjes vermoord, je hebt d'r gekookt als een bevrucht eitje, je hebt kans dat als ze vanuit de hemel op je neerkijkt, ze niet eens boos op je is, zó zacht en lief heb je het gedaan. Maar met háár hebben we nu niks meer te maken, want ze is dood. Maar jij en ik leven nog en dan wordt alles opeens heel anders.’
Hij gaat vlak voor Kees staan en trommelt hem met zijn vuisten venijnig tegen de borst.
Kees beweegt niet, balt z'n vuisten niet, pink langs de naad van z'n broek. hij zweet. Hij hoort wat er gezegd wordt, hij begrijpt wat Gijs bedoelt, weet dat het niets met hem te maken heeft, maar voelt niettemin hoe hij met inspanning van al zijn krachten de das om de hals van het meisje getrokken heeft, hij ziet haar van kleur veranderen, hij hoort het gehijg en gereutel, hij voelt het breken van het strottenhoofd. De schuld drukt hem van boven naar beneden in elkaar zodat er niets anders van hem overblijft dan een klein blokje Chinees voor Gijs zijn voeten, een klein plastic speelgoedblokje, made in Hongkong, dat zoekgeraakt is en achteloos door de volwassenen kan worden weggeworpen. Hij ziet wel dat Wim en Annelies en Anne zich met Gijs gaan bemoeien en weet van hun gelijk, maar de angst dat zelfs zijn moeder hem niet zou herkennen, als blokje, snoert hem de keel.
‘Het is niet waar’, zegt Wim. ‘En je weet dat 't niet waar is.’
‘Het is niet redelijk’, zegt Anne. ‘'t Is omdat ie een Chinees is.’
‘Ik vind 't zielig’, waagt Annelies.
‘Waar?’ zegt Gijs. ‘Wat is meer waar dan een mooi vermoord meisje, wat is redelijker dan het recht en wie is het zieligst?’
Gijs z'n stem is veranderd, de woede is eruit. Z'n ogen kijken nergens meer heen. Maar weer verheft hij z'n stem.
‘Wat kan 't mij schelen’, brult hij, ‘waar deze fluim vandaan komt. Uit Leiden of Haarlem of Honolulu. Wat kan 't me schelen of het meisje uit de krant Femke is of niet, zolang we zeker weten met een moordenaar te doen te hebben.’
‘Maar als 't Femke niet is, hoe kan Kees dan...’ zegt Wim.
‘Maar uiteindelijk ben ik ook niet geïnteresseerd in de moordenaar, wie ben ik dat ik richten zal? Ik ben slechts geïnteresseerd in waarheid.’
Hij bedekt zijn ogen met zijn rechterhand, loopt enige passen achteruit en laat zich op het bed vallen. ‘Breng Kees weg’, zegt hij, ‘of breng mij weg, ik wil hem niet meer zien.’
Wim, blij dat het zo goed afloopt, pakt Kees bij een arm en trekt hem achter zich aan naar de deur. ‘Kom’, zegt hij, ‘ik breng je naar huis.’
| |
| |
| |
| |
|
|