De humor van Brandt Corstius is volstrekt ongevaarlijk behalve voor rechtse partijgangers. Zijn ‘niets ontziende scherpheid’ is niet meer dan een mefistofelische pose. De volgende passages, waarin de onbestendigheid in de opinies van ‘de’ vrouw over ‘de’ man aan de kaak gesteld wordt, lijken me ondanks de camouflerende Libelle-toon niet pure fictie: ‘Schatje, tegen anderen mag je dan de duivelse intrigant uithangen, de keiharde voor-de-gek-houder, ik ken jou beter, jij bent gewoon zacht, soms té zacht. Dat duivelse is maar een masker.... Schat, je bent niet “lief”, je bent gewoon een duivel. Nu heb je met je mooie praatjes toch weer je zin.... Juist die onpeilbare duisternis in je houdt me vast. Of dacht je soms dat ik zo'n vrouw was die naar een cherubijntje verlangt? Ik wil een man, en een echte man is gemeen’. De mefistofelische pose met zijn schilderachtige ‘onpeilbare duisternis’ is voor de schrijver vermoedelijk iets meer dan een verstarring in een studentikoze houding, zij is evenals het goochelen met logica en de kennis van de ‘hogere’ wiskunde een manier om de mensen in ontzetting te brengen en op een afstand te houden. Het Grijsboek zou me aanzienlijk meer geïnteresseerd hebben, als er meer van dergelijke, psychologische passages in voorkwamen. Maar op de volgende bladzijde leest men, dat ‘de enige juiste toon’ om over Freud te schrijven ‘de humoristische’ is en we hebben weer de nijvere vervaardiger van sierhumor voor ons.
Als politiek geëngageerd satiricus is Piet Grijs op zijn best in zijn pseudo-logische oplossingen. Een voorbeeld hiervan vormt zijn oplossing voor het ontwapeningsvraagstuk. Hij vraagt zich af waarom Amerika en Rusland in geval van oorlog hun bommen met geweldige kosten over de aardbodem vervoeren alvorens ze te laten ontploffen. ‘Het ligt toch voor de hand om voor het vernietigen van de basis de middelen te gebruiken die daar toch al liggen’. Piet Grijs slaagt er helaas niet altijd in zijn afkeer van de tegenstander tot humor te sublimeren. Men kijkt even vreemd op, wanneer minister De Block in een opsomming van ‘gemene heren’ genoemd wordt na Hitler en Stalin, maar voor Nero. Een dergelijke uitlating wordt pas begrijpelijk, als men zich realiseert, dat de haat van de partijganger steeds een hysterisch tintje heeft en dus in humorloze vorm altijd tot een karikaturaal beeld komt.
‘Wie van binnen vies is, moet dit vieze snel tot buitenkant maken’, lezen we in het Grijsboek. Het is een exacte beschrijving van de zelftherapie van de gelovige, die zijn haatgevoelens niet wil analyseren, maar ze onmiddellijk op de buitenwereld projecteert, zodat ze er als morele verontwaardiging over ‘misstanden’ weer uit komen. Piet Grijs kan zich zeer onhumoristisch opwinden over het koningshuis en de politie, getuige deze opmerking over Amsterdam, ‘waar je niet meer langs je eigen paleis kan lopen, zonder over marechaussees, honden en besabelde agenten te struikelen’. Als iedere partijganger is Piet Grijs merkwaardig naïef t.o.v. zijn eigen drijfveren. Hij fantaseert in alle psychologische onschuld dat hij na voor een cultureel avondje op Drakesteijn uitgenodigd te zijn de invitatie drie keer ‘royaal’ vergeet.
Nog akeliger wordt de toon, wanneer onze Mefistofeles week wordt bij het aanschouwen van een lid van de underdog: ‘Wat doet zijn mening over het huwelijk ertoe, als zijn mening over zoveel andere dingen ook nooit gevraagd wordt (met “het huwelijk” wordt weer het idée fixe van Brandt Corstius bedoeld). Hij schuilde in mijn portiek omdat naast me iets ziekenfondsigs een kantoor heeft waar dagelijks tientallen mensen moeten zijn, die men allen buiten in de regen laat wachten’. Vademt men de diepte van het drama, dat zich naast Piets huis afspeelde? Hoort men de afschuwelijke aanklacht tegen de samenleving, die in deze woorden vervat ligt: ze stonden buiten te wachten, ze stonden in de regen te wachten, allemaal. Nog even en Piet Grijs schrijft een bewogen verhandeling over de gezwollen wintertenen van de randstedelijke brievenbestellers. Ik ben zo vrij niet in de echtheid van een sociale bewogenheid te geloven, die zich zo goedkoop uit. Ook lijkt Piet Grijs me niet iemand, die zich veel gelegen zal laten liggen aan de mening van zijn postbode over ‘het huwelijk’ en ‘nog zoveel andere dingen’. Veel karakteristieker lijkt me de mededeling: ‘Hij schuilde in mijn portiek’.
Piet Grijs is soms zo heftig sociaal bewogen, dat hij met causale verbanden smijt: ‘Waarom lukt het ontwikkelen der verhongerde landen niet? Omdat ons eigen economisch systeem nog een smeerboel is’. Dit is ook een goeie: ‘Als de economische slavernij is opgeheven, moeten we natuurlijk nog van de geestelijke slavernij af. Dus wat vroeger de godsdienst was’. Een komische uitlating uit de mond van iemand, die de typische habitus vertoont van de gelovige, zij het dan van de buitelende variant.