Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
De oudheid van Louis Couperus
| |
[pagina 51]
| |
een wat kleffe verliefdheid volgt, terwijl uit zijn bron Lampridius juist de grootste afschuw voor diens vita impurissima blijkt. De tegenstelling paganistisch / puriteins krijgt wat meer substantie door een ander merkwaardig idee, dat in de oudheid ook al bestond. Rijkdom maakt overmoedig, overmoed slaat met blindheid en leidt zo naar de ondergang, dat is het verhaal van de hybris. Rijkdom met zijn donzen bedden verwekelijkt, zo krijgen we een tegenstelling tussen de verfijnde rijkdom van de stad en het eenvoudige landleven dat de spieren staalt. Rijkdom kwam vooral in de oosterse koninkrijken voor, vandaar dat het Oosten het land wordt van vrouwelijke en grillige, d.i. wrede tyrannen als Sardanapallos. Couperus ziet een weke, dekadente, overrijke en daarbij wellustige en extatische orientaalse wereld optreden als tegenstelling van een uit eigen aard wel krachtig en eenvoudig Griekenland en Rome. Deze tegenstelling loopt zo sterk parallel met de tegenstellingen Holland/Italië, puriteins/paganistisch, dat Couperus in De Berg van Licht kan spreken van het ‘kille’ Rome. Alexander de Grote wordt bedorven door het zingenot van de aziatische overbeschaving en Heliogabalus brengt een vloed van syrische orgieën in Rome, wat tenslotte zijn ondergang wordt: toch nog een wraak van de puriteinse moraal! De wellust loopt slecht af, vandaar dat Couperus - het is een van de verdiensten van Bogaerts daar op gewezen te hebben - zich graag schijnt te identificeren met de figuur van een wat afzijdige levensgenieter, als Gordianus in De Berg van Licht. De antieke romans zijn slecht omdat de literaire voorbeelden slecht zijn. Bogaerts noemt er een paar. Het beste zijn de Fransen: Flaubert en de Parnassiens, daaruit en uit de symbolisten komen de aroma's, de kweeperen en de opalen kleinodiën. Bij Ouida vinden we Couperus' esthetische extase voor een etherisch Italië terug; ook noemt Bogaerts Hawthorne en Frances Elliott. De oudheid van Couperus is fin de siècle: daar hoort dat zwelgen in verfijnde dekadentie thuis, geuit in de funeste stijl van het tachtiger prozagedicht. Tenslotte lijkt mij de opera nog een invloed, iets als Verdi's Aïda: Couperus' hoofdfiguren bewegen tegen een achtergrond van dekorachtige paleizen, van menigten, die vaak als het koor van een opera reageren. Dit is dan het stramien waarop Couperus zijn taferelen borduurt. Bij de algemene kulturele achtergrond komt dan nog de speciale filosofie van de zonnekultus, die, Bogaerts wijst daar op, in laatste instantie terug gaat op het toeristisch genieten van de zuidelijke zon: ‘De zon, o dat was iets oneigenlijks, iets verborgens in Holland’. Het meest ambitieus is deze godsdienst uitgewerkt in De Berg van Licht. Couperus spreekt ergens van gnosis en Bogaerts denkt dan aan de sekte van de Carpocratianen, die zich van de stoffelijkheid door teugelloosheid bevrijdden, en, voor wat het dualisme van mannelijkheid en vrouwelijkheid betreft, aan de ‘specifiek Perzische invloed van het manicheïsme op de gnosis’. Maar zo zit het niet in elkaar. Centraal in de theologie van Heliogabalus volgens Couperus staat de idee van de oorspronkelijke, volmaakte tweeëenheid man/vrouw, die Heliogabalus wil herstellen door zowel met een vrouw als met een man te trouwen. Wil men hiervoor gnostische sekten zoeken, dan moet men denken aan het Evangelium secundum Aegyptios en de Naässeners, of aan de Valentinianen. Maar zo geleerd hoeven we helemaal niet te worden. Couperus laat Heliogabalus spreken van de oorspronkelijke eenheid van Adam/Heva. De H in Eva leidt ons naar de theosofie van Mevr. Blavatsky, die in haar The secret doctrine II, London/New-York/Madras 1893, blz. 132 in een hoofdstuk over goddelijke hermaphrodieten de naam Jehova verklaart als Jod = penis en Hevah = Heve = Eva, en dan ook spreekt van Adam - Jehova - | |
[pagina 52]
| |
Eva, de oorspronkelijke bisexuele schepper. Zover was ik dan gekomen met mijn poging het beter te doen dan Bogaerts, toen ik besloot de roman van Jean Lombard, L'Agonie ook nog te lezen. Deze roman toch is het voorbeeld geweest voor De Berg van Licht, Couperus' eerste antieke roman. Na de lektuur voel ik een mengsel van meligheid en irritatie. De meligheid werd veroorzaakt door Lombard, de irritatie komt doordat mij gebleken is - en ik vind dat Bogaerts mij dat had moeten vertellen - dat de hinderlijke affektaties van Couperus eigenlijk allemaal ook bij Lombard te vinden zijn. Ook blijkt het centrale idee van De Berg van Licht, de bisexualiteit als ideaal, van Lombard te komen, hij noemt het Androgynie. Couperus vult dat alleen aan met een platonisch terugverlangen van de zielen naar het ongedeelde licht van de zon. Een studie van de bronnen van Couperus zou zich eerst eens bezig moeten houden met de bronnen van Lombard. Dat niet alleen: ook een stilistische analyse moet bij Lombard beginnen. Couperus zal in Lombard de omzettingen van woordvolgorde, het maken van werkwoorden uit zelfstandige naamwoorden en omgekeerd, arabesken die hij al van tachtig kende, hebben bewonderd. Hij leerde van hem een aantal klassieke woorden, waarvan ik mij afvroeg in welk handboek hij ze gevonden had, vooral van rangen, beroepen, kleren, parfums en bloemen, als: chrysaspides, turmes de cataphractaires, hastaires, sigma, navigium, imperialat, ornatrix. Dat is beider manier om zich het air te geven veel van de oudheid af te weten. Hij leerde hoe men antieke landschappen en steden moet beschrijven. Men vergelijke het begin van L'Agonie met bijv. het begin van Antiek Toerisme: ‘Le navigium égratignait, de ses rames cadencées, la mer saphirée, vaporante, et sa voile rouge à peine se gonflait sous l'ambiant calme qui planait sans qu'aucun bruit le troublât, ni les appels de l'équipage, ni le celeusma balancé des rameurs assis sur les transtras, au mouvement régulier du bâton du hortator, pendant que les passagers, accoudés sur les bords, rêvaient, indiciblement’. Kortom, een ijlende Flaubert. Voorts ‘epische’ herhaling. Als Zopiscus eenmaal beschreven is met baard en zonder snor, dan komt die karakteristiek telkens terug: Zopiscus, de dichter die Vénus geschreven had, en die een baard had en geen snor... Een verwant effekt: A denkt dat iemand Gnosia heet, de man wordt verbeterd, A gaat door met: die Gnosia of die Glicia..., Gnosia of Glicia.. Een dergelijk effekt van herhaling dient ook - ik moet hier weer aan een koor denken - om een eenvoudige mededeling of tegenstrijdige opinies door een groep van personen te laten spreken. Ik citeer uit vele voorbeelden: - Antoninus, le saint, le vénéré, le divin Empereur!... - Antoninus, qui a su faire triompher le culte du Soleil!... - Qui est le purificateur du monde!... - Qui, dieu lui-même, représente dans la perfection de son corps la perfection des autres dieux et l'excellence du Principe de la Vie!... - Du Principe de la Vie, duquel tout émane et sans lequel rien ne serait?... - Antoninus, de l'auguste famille des Antonins, heureusement appélé Elagabalus, Dieu Montagne... etc. Bij Couperus: - Heil en leve Bassiánus! - Heil! stemde aan andere zijde de Parth Xybaran in. Heil de goddelijke Bassianus! - Heil de heerlijke kleinzoon van de Eerwaarde Moeza! schreeuwde schril Orus, de kleine Egyptenaar... etc. Valkhoff, die een artikel wijdde aan Lombard en Couperus, redt Couperus door L'Agonie niet zo slecht te vinden en de roman van Couperus anders. Nu zijn waarderingen altijd relatief, als warm en koud, aardig en onaardig, en ik wil me dus wel even bij zo'n oordeel aansluiten. De Berg van Licht in een meeslepende orgie van destruktie, als sommige historische romans van Vestdijk; de roman van Lombard kent geen grote lijn, geen ontwikkeling, geen fatale omslag in zijn tegendeel. Couperus was een groot schrijver, maar dat maakt het probleem van zijn mislukking als antiek romancier des te klemmender. Hij schreef in een tijd waarin romans uit de Keizertijd populair waren: Sienkiewickz' Quo Vadis, Bulwer Lyttons The Last Days of Pompeii, de romans van Meresjkowsky, en wie schreef ook weer Ben Hur? De genoemde romans zijn allemaal bestsellers geworden, ze werden met sukses verfilmd, zelfs L'Agonie beleefde een 21e druk. Maar ze behoren niet tot het domein van de literatuur. Het franse literaire oordeel over L'Agonie kon in een woord samengevat worden: cacographie. Wie zich met Couperus en de Oudheid bezig houdt dient eerst dit probleem onder ogen te zien: is Couperus beter dan zijn voorbeelden? Maar waar is dan het gebrek aan sukses van zijn historische romans aan te danken? Heeft het publiek, dat vraagt naar herdrukken van Eline Vere, De Boeken der Kleine Zielen, gelijk als het De Verzamelde Werken weigert te kopen, omdat er toch | |
[pagina 53]
| |
teveel onleesbaars tussen zit en wel met name teveel antieke romans en schetsen? Hebben de Duitsers gelijk die de vertaling van De Berg van Licht niet opgemerkt hebben? Het air van miskende genialiteit dat de nederlandse literatuur in zijn verhouding tot de literatuur van het buitenland kenmerkt, zou verminderen zodra wij bereid waren zelf wat strenger te worden in onze bewondering en niet meer, zoals Bogaerts doet in zijn eerste zin, klakkeloos er van uit gaan dat ‘Couperus tot de prominenten uit de moderne wereldliteratuur behoort’.
Met de vaststelling dat de literaire voorbeelden van Couperus beroerd waren zijn we er nog niet. Per slot van rekening telt hier het element van mode op ongelukkige wijze ook mee. Couperus zelf stelde zijn mooischrijverij het hoogst, droeg zijn schetsen het liefste voor, en was het meest gesteld op zijn ‘antieke evokaties: De Berg van Licht, De Komedianten’. Dat is wel te begrijpen, waar men het meest zijn best op gedaan heeft is het dierbaarst, het is alleen jammer voor Couperus dat de bewondering en het geduld voor dit soort stijl het niet uitgehouden hebben. Maar er is een hele kombinatie van ongelukkige faktoren die alle bijeen de antieke werken van Couperus hopeloos verouderd maken. Zo bijvoorbeeld zijn gebrek aan werkelijk diepgaande kennis van de oudheid, die hem niet alleen ontbrak, maar waar hij, als impressionistisch mijmeraar, ook trots op was. Er is verband: wie het niet precies weet, vult op met vage mooie woorden. Die ontbreken meestal in de indische en haagse romans, omdat hij daar schreef over iets waar hij van wist, al was mijn grootmoeder het daar niet mee eens: zij kende die meneer Couperus wel uit den Haag, maar zo was het helemaal niet, schande!... Haar opmerking laat zien dat de indruk van de insider er niet zoveel toe doet als, in ons geval, de feitelijke kritiek van de classicus. Bogaerts wijst op fouten, vooral in de chronologie, daar had hij kennelijk een boekje voor bij de hand. Mij viel als hinderlijk op dat Couperus denkt dat het Helegábalus is (Helagabálus) Diadumenos (Diadumenianus, alleen Lampridius heeft Diadumenos, zo overgenomen door Lombard), en verder vele rare schrijfwijzen bezigt als Knidyse (Knidische). De tempel van Emesa wordt deels beschreven als het apadana (niet apadan̂a) van Persepolis, zeven honderd jaar ouder, en ik moest hartelijk lachen toen ik las dat Couperus dacht dat de Nijl overstroomde als het in Alexandrië begon te regenen! Als kontrast wil ik de ‘Bildungsroman’ van Walter Pater, Marius the Epicurean noemen, die de kenner na honderd jaar nog een gevoel van herkenning geeft. Met de reakties van Marius op de moderne literatuur van zijn tijd wil ik de oppervlakkige opmerkingen van Couperus vergelijken, die in zijn schildering van het intellectuele leven in de Bibliotheek van Caracalla niet verder komt dan een karakteristiek van het Satyricon als ‘geliefde roman van schelmavonturen’, en een dichter oproept die een epos in jamben voorleest. Of ik denk aan Norman Douglas, die zijn passies op heel wat robuustere wijze op Capri uitleefde, en in zijn boeken over Capri en Zuid Italië, naast badinerende introductie van inheemse vrienden in de trant van Couperus, zoveel echte antikwarische wetenschap verwerkt, dat hij voor de specialist ook nu nog een bron van informatie kan zijn. Het is het verschil tussen de echte erudiet en de poseur. Couperus blijkt bij nader inzien door de mand te vallen. Dat nader inzien is voor de ontwikkelde leek niet nodig. Voor hem telt alleen de onmiddellijke geloofwaardigheid. Maar beantwoordt het beeld dat Couperus van de oudheid oproept nog wel aan de misschien vage noties van de gemiddelde lezer? Ook hem zal wellicht vooral het victoriaanse element in Couperus' keizertijd opvallen. Dat komt omdat Couperus zich niet interes- | |
[pagina 54]
| |
seerde voor ontwikkelingen in de wetenschap van de oudheid, die in zijn tijd op gang kwamen en die nu toch wel ook tot de buitenwereld zijn doorgedrongen. Dat Couperus zich niet liet afleiden door de historische kritiek, die juist in zijn tijd alle vreselijke verhalen over romeinse keizers tot ware proporties probeerde terug te brengen, is alleen maar begrijpelijk. Dergelijke opvattingen beroven voor hem de oudheid van zijn aantrekkingskracht. Ook invloeden van Nietzsche, Rohde, of meer contemporain met Couperus, van Frazer en de Cambridge School of Classical Anthropology, ontbreken. De opvattingen van Rohde en Nietzsche, zijn pas bepalend voor de antieke romans van Vestdijk, en ook in Engeland moest Frazer tot 1922 wachten voor Eliot hem kon verwerken in zijn The Waste Land, wat bij ons via de epigoon Graves pas in de jaren vijftig gebeurde.
Men zou kunnen denken dat Couperus' belangstelling voor Dionysos toch wel door Nietzsche gewekt zou zijn. Maar dat is niet zo, zijn opvatting van de God van Vreugde en Dronkenschap is in eerste aanleg traditioneel. In zijn Dionysos komt geen Apollo voor, en de Sileen, die bij Nietzsche de dionysische smart vertolkt: het is beter niet geboren te zijn, klaagt bij Couperus slechts over de bezwaren van de ouderdom. De smart van Dionysos is fin de siècle weemoed, die zich pas aan het eind verdiept tot tragiek, als Dionysos merkt dat de dronken vreugde die hij geschonken heeft bij de mensen ontaardt in bloedige offers en wanstaltige orgieen. De belangrijke rol van Ampelos, waar Bogaerts zich terloops over verbaast, bewijst dat Nonnos (in de elegante franse vertaling van Marcellus uit 1839) zijn bron was voor de triomftocht van Dionysos. Uniek feit: ook de stijl van Nonnos heeft hem beïnvloed, getuige de pathetische toespraken. Couperus' beeld van de oudheid werd gefixeerd in zijn puberteit en heeft sindsdien geen verandering ondergaan. Het maakt dan ook een merkwaardig fossiele indruk dat hij omstreeks 1920 nog steeds onberoerd bleef door de charme van de archaïsche kunst, en net als zijn vriend Pier Pander, slechts aangetrokken werd door de homosexuele heupontwrichtingen (de uitdrukking is van Zadkine) van Praxiteles. Bogaerts wijst hier op, maar zoekt de oorzaak niet. Deze ligt in Couperus' rol van ‘oudheid-minnende leek’, met de geborneerdheid van de leek en de grote kunstenaar samen, die zich slechts door zijn gekonditioneerde impressies laat leiden. Couperus kende geen grieks en kon latijn alleen lezen met een vertaling ernaast. Advies van deskundigen kon hem niet van zijn vooroordelen afbrengen, en daar had hij helaas ook wel een beetje gelijk in: van de nederlandse classici kreeg hij niet veel weerwerk. De graecus prof. W.E.J. Kuiper verbeterde wat vertalingen van Martialis en raadde hem aan... een leven van Cicero te schrijven. Cicero Cicero Cicero, Kuiper raadde Couperus aan over Cicero te schrijven. Een bittere grap voor fijnproevers, of anders maar strafregels voor de classicus met kulturele ambities. |
|