Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Op zee met de Nederlandse Leeuw
| |
[pagina 28]
| |
en de gevaarlijke generaal aan het einde van de reis. Dag in dag uit staarde ik, zittend op het dek of op een bolder, naar de oceaan. Op den duur werd deze meer een waterwoestijn, met in het centrum, daar waar de zon erin sloeg, een grote brandende vlakte en daaromheen golvende waterheuvels en -bergen, reusachtige opkomende en weer verdwijnende waterburchten, zelfs waterpleinen en -lanen. Voortdurend nam ik mij voor om te schrijven, naar Paula van wie ik onbeslist afscheid had genomen, zonder te weten of wij ons nu verder aan elkaar verplicht voelden of niet, naar Tineke die mij een dag daarvóór onbeslist had nagewoven, aan mijn broer die bij mij op reis hoorde als siroop famel, naar mijn vader, zeevaarder in hart en nieren, maar die niet verder was gekomen dan één heen-en-terug reis Rotterdam-Hull. Vooral mijn vader wilde ik schrijven over al deze ondoorgrondelijke zeeën, maar aan de andere kant was het een te makkelijke triomf. Tenslotte was ik hier ook maar gestuurd, in mijn te nauwe Orde en Rustbrengerpakje. Bovendien zag ik voor mij hoe hij de brief in zijn bureaula op zou bergen, jaloers en geïrriteerd of anders een beetje treurig.
Waar waren de oorlogsbodems van de Verenigde Naties gebleven, die ons in de Rode Zee zo dreigend waren gevolgd en werkelijk een gevaarlijk avontuur van onze reis leken te gaan maken? Had hun mandaat niet verder dan de uitgang van de Rode Zee gestrekt, of waren zij werkelijk geweken voor onze spontane tegendemonstratie onder leiding van de kapitein N. van Dongen? ‘Kom jongens, we nemen het niet meer’, zei van Dongen ineens op een warme namiddag, opverend uit zijn dekstoel. ‘We zijn onderweg voor een goede zaak en dat zullen we ze laten zien. We maken er een spreekkoor van. Wie doet ermee’. Deze van Dongen, een gedrongen Zeeuw met fonkelende bruine ogen en een sterke zwarte snor, echte nazaat van onze admiraal de Ruyter, was onze groepsoudste. Hij was degeen die ons elke morgen meldde aan de scheepscommandant, god mag weten waarom, want hoe zou je van dit schip in volle zee af moeten komen! Van Dongen meldde ons, de hand scherp en strak aan de baret, buik ingetrokken en de ogen diep en fonkelend in die van de commandant; dat kon hij makkelijk doen want hij had absoluut niets te verbergen, scheepsjongen van Bontekoe als hij was gebleven. In het begin had hij ons aldoor aangezet tot voortgezette militaire en politionele studies en tot gezelschapsspelletjes - de boog kan niet altijd gespannen zijn -, maar goddank was hij in de Golf van Biscaye zwaar een langdurig zeeziek geworden. In de eetzaal studeerden wij ons spreekkoor in, nadat wij eerst zeer zorgvuldig een korte tekst hadden opgesteld, die oorspronkelijk luidde: ‘Hey Hey Hey, you better go away. Peace we bring, Order and our Law, the best our world ever saw. Peace, Order and Dutch Law, that's better than United Nations' Haw Haw’. Onze scheepscommandant vond dat laatste wat te lang en ook niet erg sterk: hij had liever gehad ‘And beware of the Dutch Lions' Paw’, of iets dergelijks. Onze juristen brachten daar tegenin dat de tekst hierdoor te agressief zou worden; het ging juist om het vreedzame karakter van onze missie. Tenslotte maakten wij ervan: ‘Peace, Order and the Dutch Law, the strongest our world ever saw’. Dit nu leek een goed compromis, want daarin kon je toch ook nog iets van onze sterke leeuwenpoot horen. Wij oefenden luidkeels, met onze vorken op de borden kletterend en sommigen op de tafel klappend met onze smalle, heel dikke, maar toch lekker buigzame ‘Fruin's’ (de verzamelde nederlandse wetten in dundruk). Net als vroeger, bij het zingen in de klas, trok ik maar zowat gezichten of ik meeschreeuwde in het oorverdovende koor; ik ben nogal geremd in die dingen, en dit klonk ook zo droog en naief ook. De anderen hadden blijkbaar geen last van deze remming, zij waren opgewonden tevreden, vooral nadat was afgesproken dat van Dongen de tekst eerst een paar maal, scherp articulerend, over het luidsprekersysteem van ons schip zou roepen. Je wist immers niet wat er spreekkoorgewijs naar die fregatten zou overkomen, laat staan wat die stomme kerels ervan zouden begrijpen. Nog mooier werd het plan toen de scheepscommandant ons mededeelde dat hij met de sectie krijgsmachttheologen, die op het voordek woonden, had afgesproken dat zij onmiddellijk na het slot van ons spreekkoor een daverende psalm zouden inzetten. Ze hadden beloofd er eventjes ‘een show van te maken’. Vol verwachting verzamelden wij ons op het Uur U., tien uur des morgens, op ons achterdek. De kapitein van Dongen was verdwenen naar de centrale van de scheepsintercom, in de buik van het schip, nadat hij ons aan de stuurboordrailing had opgesteld in vier lange rotten van vijftig. Ieder van ons had zijn ‘Fruin’ in de hand, om deze straks als één man naar de vijandig gezinde oorlogsbodems te heffen. Wie had in die tijd nog gehoord van Voorzitter Mao Tse Tung, laat | |
[pagina 29]
| |
staan van zijn rode boekje? Vermoedelijk zijn wij de eersten op aarde geweest om de vijandige wereld met de letterteksten in de opgeheven hand te bestrijden, en weer blijkt dus dat wij niet voor niets de Chinezen van het Westen worden genoemd. Wij stonden dus te wachten onder de brandende Rode Zeezon, en het was alleen uit te houden doordat er een krachtige bries stond uit de Grote Oceaan die voor ons lag. Je voelde het dek door je schoenzolen heen branden. De U.N.-fregatten gleden, als gebruikelijk, aan stuurboord met ons mee, twee gladde donkergrijze schaduwhaaien. Ze leken vrijwel uitgestorven; ik zag slechts één amerikaanse matroos, die verveeld tegen een dekhuis hing in de schaduw van een zonnetent. Op het voordek van ons eigen schip zag ik de theologen verschijnen, net als wij in meest te korte of te nauwe tropentenues, nota bene destijds door onze regering overgenomen van degenen die nu zo tegen ons waren. Niet minder houterig dan de juristen, deze krijgsmachttheologen. Toen kraakte boven onze hoofden de intercom in de masten, ja, dat moest de kapitein van Dongen wezen. Een paar keer tikte hij tegen zijn microfoon en daarna riep hij herhaaldelijk ‘Hello Hello’, een vreemde metalen stem uit de strakke blauwe hemel en over de schroeiend hete dode zee. De matroos op het fregat keek op en even later verschenen er meer op de dekken, de handen boven de ogen tegen de zon. Iemand richtte een zeer lange, zwarte verrekijker naar ons. ‘Hey Hey Hey, you better go away’, begon nu de stem uit de buik van ons schip, en daarop de overbekende tekst. ‘Peace we bring, Order and our Law, the best our world ever saw. Yah Yah, Peace, Order and the Dutch Law, the strongest our world ever saw’. In de stilte daarna hoorden wij alleen het trillen van het schip, het klapperen van de schroeven en het zachte ruisen van het schuim langs de flanken. Dat ‘Yah Yah’ had hij er dus zelf maar even bij geimproviseerd. Toch vroeg ik mij af wat er van onze boodschap was overgekomen; de wind had er een paar flarden uitgescheurd, en van Dongen had een zwaar, wat hol, hollands of liever zeeuws accent. Daar was onze kapitein weer. ‘Hey Hey Hey, you better go away’, harder en brutaler nu, maar toch zo eenzaam, een te laat geboren kwajongen van Bontekoe, helemaal alleen de Rode Zee beschreeuwend. Een gevoel van diepe treurigheid zakte over mij heen. De dekken van de beide fregatten waren nu aardig volgelopen, en van Dongen kwam met fonkelende ogen naar ons toegesneld. de baret scheef op het ronde hoofd, het zweet van zijn voorhoofd vegend met zijn mouw. Het was inderdaad liederlijk warm. Nu stelde hij zich met gespreide armen voor ons op, als de dirigent van de koninklijke kapel, zijn ‘Fruin’ stram omhooggeheven eerst, maar nu flits, omlaag en daar gingen wij dan van je ‘Hey Hey Hey, you better go away’. We schreeuwden ons schor, maar ik was bang dat het resultaat veel dunner naar de fregatten en naar de genadeloze zon dreef dan wij hadden gehoopt, en ik kreeg al gauw de krampen in mijn hand van dat zwaaien met onze loodzware ‘Fruin’. Twintig keer, dertig, schreeuwen maar, totdat zelfs van Dongen het welletjes vond. Trots en nieuwsgierig keerde hij zich om naar de nog steeds onverstoorbaar met ons meeglijdende fregatten. Van ons eigen voordek klonk nu gezang, de psalm van de theologen dus, plechtig maar heel dun en uit de verte, beslist niet uitdagend, maar meer of zij met hun voorplecht daarginds langzaam zinkende waren en voor een allerlaatste maal hun stemmen hieven. Kapitein van Dongen ontblootte eerbiedig het hoofd en wij volgden hem. Intussen was het mij opgevallen hoever onze kalme, regenachtige psalmen toch af staan van het droge harde bijbelklimaat, waar wij doorheen voeren. Had Christus niet, zonder zinken, over ditzelfde dode, schroeiende water gelopen? ‘Shit’, riep toen een zware stem ons toe uit de verschrikkelijke hemel boven onze ontblote hoofden. Wij keken elkaar verbaasd en verschrikt aan. ‘Shit. Shit to all of you’, klonk het nog één maal en zeer finaal. Sommigen van ons begonnen verward te vloeken en te schreeuwen, maar kapitein van Dongen had het hoofd koel gehouden. ‘Kom mannen. We laten ons niet kisten. We doen het nu nog even lekker over, nu met onze Leeuw, zoals de overste eerst wou. Daar gaat hij dan’. Daar gingen we dan, in onze gevaarlijke versie. ‘Hey Hey Hey, you better go away. Peace we bring, Order and our Law. Yah Yah, beware of the Dutch Lions formidable Paw’. Toen we niet meer konden, wuifde van Dongen af. ‘Nu meteen naar beneden, mannen. Nu meteen en denk erom rustig lopen, rustig naar beneden, wáárdig’. Hij gaf zelf het goede voorbeeld, met lange gestrekte passen en wijd zwaaiende armen, een soort droevige paradepas van eigen vinding. Wij volgden hem onder het dek. |
|