Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Eerste zinnen en laatste
| |
[pagina 19]
| |
weer drie oorzaken hebben: ofwel begin en slot zijn onbetekenend, en alles daartussen ook; ofwel begin en eind zijn de moeite waard, maar de rest slaat er niet op - dan moet de lezer kiezen wat hij nu eigenlijk als het essentiële van het boek beschouwt - ófwel de eerste en de laatste zinnen zijn zo pregnant dat de rest eigenlijk overbodig is. Dit kan voor de lezer een grote besparing aan energie meebrengen, mits hij tevoren op de hoogte werd gebracht. Het verdient aanbeveling hem terzake, op de omslag, in te lichten.
Liever dan het omvangrijke researchprojekt metterdaad aan te vatten beperk ik mij hier tot enkele losse grepen uit een beperkt gebied: dat van de economie. We beginnen waar iedere econoom behoort te beginnen: bij Adam Smith. The annual labour of every nation is the fund which originally supplies it with all the necessaries and conveniences of life which it annually consumes, and which consist always either in the immediate produce of that labour, or in what is purchased with that produce from other nations. Dit is geheel volgens de regels: de Wealth of Nations vangt aan met een platitude, een tautologie, die enerzijds allerlei oude misverstanden buiten spel zet (bijvoorbeeld dat de bron van alle welvaart de natuur zou zijn) en anderzijds een mooi schema oplevert voor verdere uitwerking. Want die ‘annual labour’, die dan blijkbaar zo belangrijk is, moet nu nader worden bekeken; zo komen we op de arbeidsverdeling, en de invloed daarvan op de produktie, en van de arbeidsverdeling komen we op de ruil, en zo op de prijs, en zo verder. In die beginregel zit trouwens ook al de internationale handel, en daarmee de positie van Engeland in de wereld. Inderdaad, alles ligt er in opgesloten, en wie genoeg nadenkt hoeft het boek niet meer te lezen. Dat wordt dan ook weinig gedaan. De laatste zin, hoe opmerkelijk ook, bevat een waarheid die door de regering-Wilson werd ontdekt, zonder dat men alle bladzijden van de Wealth of Nations op de voet had gevolgd. If any of the provinces of the British empire cannot be made to contribute towards the support of the whole empire, it is surely time that Great Britain should free herself from the expense of defending those provinces in time of war, and of supporting any part of their civil or military establishments in time of peace and endeavour to accomodate her future views and designs to the real mediocrity of her circumstances. Vooral die laatste vijf woorden zijn terzake; er blijkt uit hoe een groot schrijver met dwingende logica vanuit een abstrakte en vrijwel nietszeggende aanvangszin kan komen tot een bijzonder actueel slot, waarin slechts de woorden East of Suez ontbreken. Een gespannen verhaal. De volgende klassieke auteur slaan we over: Ricardo's Principles of Political Economy and Taxation (vooral omdat ik hem niet bij de hand heb). Hij begint trouwens met een aanvechtbare opinie, namelijk dat de economie zich vooral met de verdeling moet bezighouden, en eindigt met enig theoretisch gekibbel met Adam Smith over iets onbelangrijks. We gaan meteen naar Alfred Marshall, en citeren de zin die (haast) iedere econoom uit het hoofd kent: Political economy or economics is a study of mankind in the ordinary business of life; it examines that part of individual and social action which is most closely connected with the attainment and with the use of the material requisites of wellbeing. Deze regels verplichten tot weinig, en dat typeert deze auteur. Hij is, zoals alle economen elkaar nazeggen, ondogmatisch, laat zich niet door schema's het zicht op de werkelijkheid ontnemen, loopt in kleine tussenzinnen vooruit op toekomstige theoretische ontwikkelingen (de Principles zijn van 1890), en geeft in het algemeen blijk van een grote mate van wijsheid. Helaas zijn de laatste zinnen volmaakt wezenloos. We have reached very few practical conclusions; because it is generally necessary to look at the whole of the economic, to say nothing of the moral and other aspects of a practical problem before attempting to deal with it at all: and in real life nearly every economic issue depends, more or less directly, on some complex actions and reactions of credit, of foreign trade, and of modern developments of combination and monopoly. But the grounds which we have traversed in Books V and VI is, in some respects, the most difficult of the whole province of economics; and it commands, and gives access to, the remainder. Deze waarschuwing tegen overijlde aanbevelingen mag van wijsheid getuigen, als peroratie is de passage zo slap als modder. Wie betekenis toekent aan eerste en laatste zinnen zal van Marshall geen hoge dunk krijgen. Ten onrechte, zoals hierna nog zal blijken. Van Marshall naar Keynes. De General Theory wordt voorafgegaan door een Preface (This book is chiefly adressed to my fellow economists - een waar woord, en zelfs voor hen was het nog rijkelijk verwarrend); hoofdstuk I heet Introduction en zet van wal met I have called this book the General Theory of Employment, Interest and Money, placing the emphasis on the prefix general. Inderdaad voldoet deze zin aan het vereiste dat de rest van het boek erin ligt opgesloten. Keynes is van mening dat de traditionele macro-economie slechts een speciaal geval behandelt, namelijk dat waarin de totale koopkrachtstroom precies voldoende is om de totale produktie- | |
[pagina 20]
| |
capaciteit aan het werk te houden; onder- en overbesteding worden uitgesloten met behulp van de zgn. wet van Say. Tegenover deze speciale theorie stelt hij zijn algemene theorie, die ook en vooral de onvolledige bezetting van de capaciteit kan verklaren. Later bleek, dat naast de onderbesteding ook de overbesteding (inflatie) zich heel goed leent voor een keynesiaanse verklaring. De aanvangszin geeft de betekenis van de keynesiaanse theorie dus goed weer, en er is reden om daaraan te herinneren nu van verschillende kanten (in Nederland vooral vanuit Tilburg) telkens weer wordt geprobeerd om de geldigheid van de keynesiaanse theorie te beperken tot de depressie. Het slot van de General Theory luidt: But, soon or late, it is ideas, not vested interests, which are dangerous for good and evil. Dat is zo, en het boek heeft tot de verandering in de ideeën veel bijgedragen. Toch is deze laatste stelling veel algemener dan het boek zelf; dat werpt de vraag op of de spanning niet vermindert door een dergelijke brede waarheid aan het slot (vgl. Adam Smith, die het net andersom doet). In ieder geval staan in de laatste paragraaf van de General Theory de uitspraken die zich het makkelijkst laten citeren door degenen die het nu net niet te doen was om de multiplier, de consumptiequote of de marginale efficiëntie van het kapitaal. Zij slaan het boek over, en beroepen zich op het slot. Sprekende over de ideeën der economen zegt Keynes, dat de wereld door niet veel anders wordt geregeerd. Practici, die geloven vrij te zijn van iedere intellectuele invloed, zijn volgens hem de slaven van een verouderde econoom. En verder: Madmen in authority, who hear voices in the air, are destilling their frenzy from some academic scribbler of a few years back. Maar deze regel is de vijfde van achteren, en mag hier dus eigenlijk niet worden aangehaald.
Het is twijfelachtig of Smith, Marshall en Keynes zich over eerste en laatste zinnen veel zorgen hebben gemaakt. Wie veel te zeggen heeft denkt misschien meer aan hetgeen er komt als de redenering flink op dreef is, en aan het slot verslapt zijn aandacht omdat dan het belangrijkste achter de rug is. Maar bij sommige moderne economen, die aanleunen tegen de journalistiek, blijkt heel duidelijk dat start en finish hun bijzondere aandacht hebben. Neem eens Galbraith, en dan bijvoorbeeld The Great Crash of 1929. Er is eerst een introduction (en in de Nederlandse vertaling nog weer een Inleiding: Er bestaan weinig boeken, die ik liever bij U zou aanbevelen dan dit), maar dan komt als het begin van hoofdstuk I: Some years, like some poets and politicians and some lovely women, are singled out for fame beyond the common lot, and 1929 was clearly such a year. Dat is een aardig begin; de spanning zit er meteen al in. Die wordt dan gaandeweg opgevoerd, en een van de dingen die daarbij telkens een rol spelen is de afwijking tussen hetgeen er op de effektenmarkt gebeurde en de hooggestemde praat van zakenmensen, bankiers, politici en economen. Deze afwijking wordt door Galbraith volledig uitgebuit; hij maakt er zich op sarkastische wijze vrolijk over. De slotzin houdt zich nog eens met deze kwestie bezig: zakenmensen, zegt Galbraith, zijn zozeer gesteld op normaal zakendoen dat zij allerlei vormen van lange-termijnpolitiek van de overheid instinktief afwijzen. Dit leidt er toe dat zij onthouding voorstaan op ogenblikken dat dit de toekomst in gevaar brengt. It is what causes men who know that things are going quite wrong to say that things are fundamentally sound. Dit slot is de logische conclusie van een lang verhaal, en hier is dus een boek dat gespannen staat tussen zijn eerste en laatste zin. Er bestaan weinig boeken die ik liever bij u aanbeveel dan dit. Nog een andere Galbraith: The Affluent Society. Ik sla het egocentrische voorwoord over (Since I sailed for Switzerland) en citeer: Wealth is not without its advantages and the case to the contrary, although it has often been made, has never proved widely persuasive. De zin bevat niet veel informatie, maar is wel aardig. De schrijver heeft er stellig over nagedacht. Bijna alle ingrediënten van het boek zijn al aanwezig: de understatement, de elegance, de ironie. Maar geleidelijk sluipt in The Affluent Society ook een moraliserende toon: hoe schandelijk dat wij zoveel rommel produceren, en dat wij wezenlijke en dringende behoeften (schoon water, frisse lucht, fraaie steden) onbevredigd laten. Aan het slot ligt het accent op het teveel. Meubels zetten in een lege kamer, zegt Galbraith, is één ding; er steeds meer in stoppen als het vertrek vol is, een ander. Wij hebben nu materiële goederen genoeg; in die zin is het welvaartsprobleem opgelost. Het zou tragisch zijn als 't niet zo was, zegt Galbraith. But to fail to see that we have solved it and to fail to proceed thence to the next task would be fully as tragic. In die slotzin ligt het zwakke punt van het boek duidelijk opgesloten: hebben we werkelijk al genoeg geproduceerd? Wie zijn die we eigenlijk? Vergeet Galbraith hier niet dat een hogere produktie nodig kan zijn om de vergeten groepen in Amerika, of buiten Amerika, aan enige welvaart te helpen? Heeft Galbraith niet te veel het oog op de Amerikaanse middenklassen? Verwaarloost zijn redenering niet teveel de gigantische armoede? Loopt hij niet te achteloos heen | |
[pagina 21]
| |
over het verdelingsprobleem? Ziet hij de honger in de wereld wel in het juiste perspectief? Het zijn vragen, die iemand uit de laatste zin zou kunnen afleiden, ook al had hij het boek niet gelezen; in die zin is de laatste zin stellig heel sterk.
Een machtig stylist is C. Wright Mills. De zwakte van zijn argumentatie wordt soms volledig gemaskeerd door de kracht van zijn formulering. Neem White Collar, waarin betoogd wordt dat de middengroepen in de V.S. een machteloze verzameling mensen zijn, die niet weten wat ze willen en dus geringeloord worden door de machthebbers. The white-collar people slipped quietly into modern society. Deze zin is te kort om helemaal duidelijk te zijn; daarom neem ik de volgende er nog bij (Adam Smith zou er één lange [wordt vervolgd] |
|