| |
| |
| |
[257]
Het ongekende meesterwerk
W.D. Kuik
I
Een voorstudie
Lippen zet men aan met karmijn en rozerood van de beste kwaliteit. Het is raadzaam, voor de beginner, indien hij grote vlakken te behandelen krijgt, zich een brede dassenharen kwast aan te schaffen, liefst van Engelse makelij, hoewel te Parijs bij de Heer Simonis eveneens uitstekende penselen te bekomen zijn, aanmerkelijk lager in prijs dan het Britse maaksel. Het is echter zaak de bussen aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, want daar schuilt de zwakheid van het Parijsche fabrikaat.
Het getuigt wellicht van genie het grote vlak met de fijn gepunte marter te bewerken, maar de gewone sterveling zal dit geduld niet opbrengen.
Noot) Vanzelf vragen deze kostbare penselen een zorgvuldige behandeling. Na het gebruik wast men ze uit met zeep van Marseille en doopt men ze voorzichtig in de olijfolie, ze mochten anders hun soepelheid verliezen. Het bewaren geschiedt in een blikken of mahonie doos van vereiste lengte, hetgeen het beschadigen van de punt voorkomt; ook voegt men een matje scherpe Javaanse tabak of een builtje Deense snuif bij, zodat de mot of ander klein gedierte zijn rampzalig werk niet kan verrichten.
M. Charpentier, Handleiding voor het schilderen, aquarelleren, pastelleren. Gorkum, 1862.
| |
Personen:
poussin: klagerig, snel dronken, giechelt, draagt zwarte lange pastoorsjas, spreekt veel van boeiend en merkwaardig, denkt zich een Casanova, onzeker, hoogmoedig. Lijkt op een violist, rechterwenkbrauw staat hoger, mond hard, iets scheef, draagt zegelring, verzorgd uiterlijk. Onrustige blauwe ogen, blonde poppekrulletjes, 1,80 meter lang, intrigant, religieus geschoold, lakschoenen.
Beroep: Schilder. |
porbus: Zwaar, hangbuik, pluisbaard, harig, groot week gezicht met volle lippen, grijsblauwe fletse ogen. Oubollig, tapt moppen, filosoof van het sashuis. Sentimenteel, pudding, pap, gortepap - mist. Kleedt zich in slobberbroek en ruitoverhemden, vet boord, grote pantoffels, gekleurde sokken, oude soldatencape met tressen, klein vormeloos tweedhoedje. Houdt van dieren en gezelligheid, eet en drinkt met veel genoegen, goed zakelijk inzicht, sluw, vaderlijk, ± 38 jaar.
Beroep: Schilder. |
frenhofer: Zweverig, verheven, rhetorisch, snel geraakt, treedt soms beminnelijk op, vleier, klein, iets gebogen, bril, vroeg verouderd, kort grijs haar, ± 42 jaar, rekenaar, uiterlijk vrij kleurloos. Vrouwelijke trekken, sensueel maar geremd, ijdel, bang om belachelijk te zijn, houdt van orde en regelmaat, goed geheugen voor kleine zaken, belezen maar warhoofd, betweter. Doet zich graag interessant voor. Uitstekend wandelaar.
Beroep: Schilder, abstract. |
helena: Een plaatje, onduidelijke figuur, komt in het beeld via drie minnaars. Is in ieder geval niet mager en boven de dertig. Zou best eens een aardige vrouw kunnen zijn.
Beroep: Huisvrouw. |
| |
| |
de heer x: Verzamelaar en kunstbeschermer, middelbare leeftijd, eigenaar van een groothandel in schoonheidsmiddelen, parfumerieën en drogerijen, te druk bezet leven. Echtgenoot van Helena, geen kinderen. Het is niet geheel duidelijk wie er op aangedrongen heeft dat het portret van Helena tot stand kwam.
Beroep: Zakenman. |
de oude heer minus: Beminnelijke heer, ± 60 jaar, met enige belangstelling voor de olieverven van Porbus. Terecht.
Beroep: Directeur van een snelwasserij. |
man op bromfiets in leren jas en valhelm: Volgens Frenhofer woont hij in een steeg achter de gracht.
Beroep: Onbekend. |
De koekoeksklok lepelde de tijd weg. ‘Ontelbaar de onbekende meesterwerken’, zei Poussin, ‘onbemind liggen ze als stenen onder de grond, schimmelen op de muur’; boeiend. De marmot floot in zijn glazen hokje.
Porbus, een Vlaam, trok bedachtzaam aan een doorroker waarop het mannetje zich aankondigde met scherpe lucht. ‘Niets gaat boven de natuur’, murmelde hij, hoewel hij wist dat het geen antwoord was, maar Porbus kende Poussin lang genoeg om te weten dat er een reactie verwacht werd, en van Frenhofer had je weinig te verwachten, die moest je op de tenen gaan staan wilde je enig commentaar krijgen. Frenhofer was een koele zwijger, hij kon heel scherp uit de hoek komen, een werkelijk breed gesprek echter was niet met hem te voeren, daarvoor miste hij de bewogenheid, het losse van de latijnse geest, de zwier die men slechts aan de Schelde vindt, niet boven de Waal.
Porbus voelde zich tevreden, warm en plezierig, een grote zachtheid kwam over hem, drie vrienden, het leven was goed al was het eindig. Hij schonk zich een glas bier in, aaide de krulhond, hij dacht aan de dikke Helena. Drie dagen geleden had hij haar geschilderd, nu prijkte ze reeds onbereikbaar in het kabinet van de verzamelaar X, nat in de verf was zij weggedragen, zorgvuldig ingepakt om de toets niet te beschadigen.
De slons.
Ah, zijn toets, het was zijn leven.
Een weinig schuim liep langs zijn hand, hij likte het weg, een flodder bleef in zijn baard hangen. Zo ging het met kunstwerken, had je ze gemaakt dan was je ze kwijt. Het ik bestaat niet, peinsde hij. Wie had dat gezegd? Het waren treffende woorden, verrekt origineel. De oude heer Minus, nu wist hij het, van de snelwasserij. Een charmante oude baas en ontwikkeld. Het was aardig van hem geweest dat hij de tentoonstelling had geopend, per slot van rekening kende hij Frenhofer en Poussin nauwelijks, Frenhofer was hem ook duidelijk tegengevallen.
Frenhofer stond in de hoek van het niet al te grote souterrain. Hij schonk, althans op dat ogenblik, weinig aandacht aan zijn beide collega's, hij keek door het raam, het gaf uitzicht op de stille straat. Hij voelde weinig lust zich in het gesprek te mengen, men versleet hem toch voor een opgelopen dwaas; het was de tol die je betalen moest voor te langdurige vriendschappen; wat bleef er anders over. Hij wist het: gevonden geluk geeft weinig vreugde; daarbij, hij had ze zelf uitgenodigd op zijn atelier. Het was echter geen reden je energie aan onbelangrijke gesprekken te verspillen, daar school een grote dwaasheid in om het woord verderfelijk maar niet te gebruiken. Wonderlijk dat men zoveel jaren in het duister moest tasten voor men een simpele waarheid ontdekte, tragisch heel tragisch. Enfin, het leven stond open, de weg bleef vrij voor een betere inzet.
Zijn blik dwaalde via de kinderhoofdjes naar de overkant van de straat. De raamverdeling van het witte achttientachtig huis hield zijn aandacht gevangen. Orde en regelmaat sprak er uit, zuiverheid ondanks dat het gebouwd was in een tijd van neergang.
Hij zuchtte. Het was eigenlijk onmogelijk om in dit rotklimaat te schilderen. Een variant op Horatius bedacht hij zich, klassiek deze idee.
De gouden tijd ligt achter ons, hij zou het zijn kwebbelende drinkende vrienden wel toe willen schreeuwen, ze zouden het niet verstaan, ze waren als slapenden in de woestijn, verloren. Slechts weinigen zijn geboren om de verheven orde der dingen te aanschouwen, te doorzien de chaos. Ach wij zijn doven en blinden, klampen ons vast aan het eerste het beste stuk drijfhout dat we tegenkomen; we ondergaan de ordeloze waterval, haar schuim, als kracht, schoonheid en rede; onzinnig was het leven.
Een knetterende bromfiets verstoorde zijn mijmeringen. De berijder in leren jas en met een zilverkleurige valhelm op had hem kennelijk zien staan voor het venster want hij schreeuwde iets; het klonk als ouwe lul. Frenhofer keerde zich verstoord af, je kon tegenwoordig niet eens rustig voor je eigen ramen staan, op straat werd hij trouwens ook vaak nageroepen. Het was zeker zo'n stuk vullis uit een van de steegjes achter de gracht; dat rijdt maar op een dure knalpot rond of het niets is, waar haalden die mensen het geld vandaan, stinkende gore tijd.
‘Denk je dat ik gedichten kan schrijven in
| |
| |
Rome’. Horatius had het reeds 2000 jaar geleden gezegd. Maar de dichter had daarnaast beminnelijke dingen geschreven over zijn stad.
‘Ik wandel over de markt, prijs de bloemen en vruchten.’
Maar ik wandel over de voddenmarkt en prijs de meloenen kop van Porbus, het afgestroopte talent van Poussin, dacht Frenhofer bitter. Nee zo was het niet geheel, men kan in zijn gekwetstheid overdrijven. Vruchten, bloemen bleven te prijzen, te bewonderen; te genieten, de schone Helena.
Goed men schrijdt door stinkende en vuile straten, maar het buitencafé was er nog, vlak bij de vervallen concertzaal, en op het terras in de schaduw van de rode kastanje dronk men een glas Spa.
Thuis voor het middagslaapje zette men zich een pot thee en at een sneetje bruin brood, een puntje makreel, ingelegd in olie en de beste azijn met een stukje wortel, een schijfje citroen, wat karwij. Dan komt de droom van verre landen, rustig in de grote stoel: Japan, Zwitserland, Moravië van de postzegel; dan ben ik weer gelukkig als was een van mijn voorouders senator.
Nee, de grootheid van Horatius' tijd was niet geheel verdwenen, iets van de door hem beschreven schoonheid, weldadigheid, eenvoud, was gebleven ook nu, al konden slechts ingewijden het verstaan, het opmerken, maar het was er, het is er, Frenhofer twijfelde er geen moment aan.
En zijn het in barbaarse tijden niet altijd enkelingen die de toorts verder dragen? Maar wie zou dat licht uit zijn moede handen overnemen als het zo ver gekomen was, Porbus? Hij had talent, maar zo oppervlakkig, zo oppervlakkig. Poussin? Het valt zwaar een strijdmakker critisch recht te doen. Gezwegen, uiteindelijk was dat van later zorg.
‘Voor drieëndertig rijksdaalders heb ik haar verpatst, mijn zieltje, plus een antieke mahonie lijst’, het bier miste zijn uitwerking niet, Porbus begon huilerig te worden.
Snel een plaatje, muziek zou hem opfrissen.
Frenhofer zette de grammofoon aan.
‘Je t'adore brigand, j'ai bonte à l'avouer, je t'adore et ne puis vivre sans t'adorer.’
Maggie Teyte, een historische opname, schitterend maar verspild aan de heren; ze hadden veel te weinig achtergrond om een dergelijke stem te savoureren.
Poussin begon zachtjes en vals mee te fluiten.
Porbus kwijlde een weinig en zakte onderuit, half slaperig, zijn hoofd viel op zijn
| |
| |
borst. Vroeger, vroeger heb ik ook gezongen, eerlijk waar Poussin, in een koor - hij grijnsde als een aap. Dat geloof je niet hè ouwe jongen, ouwe makker, strontvlieg, jij staat nog voor in de kerk te zingen hè, nou ik niet meer, ik ga er voor het zingen uit, ik laat ze naar de hotsekedee lopen; hij greep weer naar de pils.
Poussin krampte van de lach, een hoog hysterisch geluid, zijn lange magere lijf schokte, het glas jenever dat hij naast zijn pils had gezet, hij dronk graag een stelletje, viel van de rand van het tafeltje op zijn gestreepte pantalon. Het werd een grote donkere vlek, het leek alsof hij zich had bezeken.
Frenhofer rekende onderwijl. Negen voor Porbus, zes voor Poussin, twee voor mij en een halve liter jonge klare; 9 + 2 + 6, dan zaten er nog tien in de tas, maar ze hadden chinees gegeten, ook door hem voorgeschoten.
‘Je ne hais pas la bonne chère, on dinait chez le vice roi.’ Zeg Frenzie, ken je die van die man met die gedresseerde mier, je weet wel hij kwam in een café. Porbus bleef door de muziek heenrammen.
Arme Maggie Teyte.
‘Toen zegt de ober, een mier waar dan?’
‘Daar zegt die man.’
‘O’, zegt de baas en drukt hem meteen dood; ‘ken je die van die leverworst?’
Arme goddelijke muziek, arme Offenbach, arme oude Mérimée, Frenhofer zag het beeld van een klein mager leemkleurig mannetje met grijze steekogen en puntoren, hij wandelde moeizaam en hijgerig over het strand, gearmd met een gedistingeerde slanke Engelse dame, leunend op zijn ebbenhouten stok, zij droeg een grote hoed met rozen; geur van magnolia's; Helena schone Helena zet mijn bril af.
‘J'avais du velours, de la soie, de l'or, des byoux, mais pourtant,’ - Toergenjev verzamelde zijn laatste krachten en gooide de inktpot naar het hoofd van Pauline Viardot. Raak.
25 bier a 70 ct is ± |
f 15,- |
Een halve liter |
f 6,20 |
Chinees |
f 18,75 |
|
----- |
Samen |
f 39,95 |
Frenhofer kon het op zijn vingers natellen, hij mocht blij zijn als hij een tientje uit Porbus zou persen, op Poussin hoefde je helemaal niet te rekenen. Hij was er weer ingestonken voor een kleine veertig gulden. Het betekende dat hij nog vijftien gulden over had voor de komende achttien dagen, gelukkig stonden er enige blikjes stamppot in de kast en een kwart liter yoghurt met rum en rozijnen, de huur was reeds betaald, deed hij altijd de eerste van de maand.
Als je het scherp bekeek waren het uitvreters. Zij hadden goed verkocht op de expositie, hij niets. Hij wist het wel, in de grond van de zaak hielden ze hem de hand boven het hoofd omdat hij afschoof. Daarom kwamen ze, daarom exposeerden ze met hem. Hij was nu eenmaal van goede familie, kon hij het helpen dat zijn vader directeur van Van Gend en Loos was geweest; zijn jeugd was niet armetierig verlopen en beschaving is iets wat je later niet kunt aanleren. Zijn schilderen hadden ze echter nooit voor vol aangezien, ze vonden hem aardig, ze verdroegen hem om de heb; het was walgelijk om te bedenken, het was waar.
Men meende zeker dat het hem ontgaan was, de manier waarop zij hem belachelijk hadden gemaakt tijdens de opening van de expositie. Waar leeft u van, had die ouwe kerel, die Minus hem brutaal gevraagd, vervloekte ploert - waar leef jij van, van andermans onderbroeken uitwassen meneer.
Waar leef je van, en dat terwijl je reeds meer dan twintig jaar experimenteerde, een heel leven aan de schilderkunst had gegeven.
Twee grijskoppen.
A. Waar leeft u van.
B. U bent een oude hoer meneer.
Ja, men had suikerzoete jezussen of zwoele buiken te schilderen, voor de goegemeente; helderheid en doordachtheid, een afkeer van het dramatische werd eenvoudig niet getolereerd. Verfopbrengst moet een huilerige, zwaarmoedige of aangrijpende uitwerking hebben anders was het geen kunst. Als er weer eens een driemansoptreden zou komen, onzin het was de laatste keer geweest, ze zouden opkijken, ze wisten nog niet wat er uit de bus stond te komen.
Geduld, geduld, laat de heren even wachten, hij moest voorzichtig zijn, eerst het tientje losweken; nee deze keer zou hij niet uitkijken, deze keer zou hij daar voor passen, geen pardon. En te bedenken dat een dergelijk product achter Helena had aangezeten.
Frenhofer keek naar Porbus die wijdbeens achterover in de stoel lag, totaal beschonken, de ogen ten hemel; een zoutzak in zijn grote stoel, een zoutzak met een opgeblazen papkop omfladderd door een pluisbaard; een treurige verwaaide grashoop met twee fletse zieke ogen die de mist instaarden; Porbus' laatste mop, dacht hij.
Hoe was het in godsnaam mogelijk dat je je vrouw liet schilderen door zo'n stuk vreten.
In ieder geval had hij haar slechts kunnen bezoedelen in de verf, daar was hij gelukkig zeker van. Ze was open geweest op dat punt, voorzover een vrouw het kan zijn. Het halve woord was hem genoeg geweest, hij had
| |
| |
haar begrepen. Het was pijnlijk maar nodig, hij had de waarheid moeten weten, anders zou alles voor niets zijn; geen zuiver gevoel kan stand houden tegen een knagende twijfel. Maar de waarheid was als een helder koel licht in zijn atelier gevallen en had zijn ziel met schoonheid bevrucht.
Dag mevrouw Porbus, fluisterde Frenhofer, hoe maakt de oude mevrouw het, goed naar ik hoop. Hij nam een stevige slok uit de fles, uitstekend en nu het artikel.
Poussin begon luid te kwetteren, ook hij wilde boven de grammofoon uit die onderhand aan ‘now sleeps the crimson petal’ was toegekomen; Tennyson.
Onbekende meesterwerken, het lijkt merkwaardig, wellicht overdreven, toch is het zo. Bedenk eens hoeveel er jaarlijks wordt aangeschaft, de kerken hangen er vol mee, om iets te noemen; let op de tentoonstellingen, ik vind het moeilijk hoor, heel moeilijk als ik daar rondloop; hoeveel wordt er niet vervreten en verzopen, maar kijken is er niet bij.
Hij praat mij na de papegaai, dacht Frenhofer.
Och, antwoordde hij droogjes, eerlijk gezegd dacht ik dat je het over het abstracte wezen van de schilderkunst wilde hebben toen je die schimmelvlekken op de muur aanhaalde; het verbaasde me al. Inderdaad, vervolgde hij met vuur, al raakten we niet dezelfde gedachte, je hebt gelijk; veel meesterwerken blijven onbemind, onbekend. De vraag is echter, waar steekt het meesterlijke in deze tijd, wat stellen we als meesterwerk, absoluut, onhoudbaar.
Ja, zei Poussin, zeg, mag ik nog een biertje.
Ik heb er de laatste tijd veel over nagedacht, Frenhofer reikte hem een flesje aan. Ik heb er een artikel over geschreven.
Poussin wipte de kroonkurk los en zette de fles aan de mond.
Een wat?
Een artikel herhaalde Frenhofer vlug, ik ga exposeren in het museum in Amsterdam, en ze hebben me gevraagd mijn standpunt uiteen te zetten in het journaal.
Gosh, zei Poussin en liet verschrikt de fles weer zakken.
‘Je vous le prouverai tout sec, la petite dinde a bon bec, zong Maggie Teyte. Frenhofer zette de grammofoon af.
| |
II
De onthulling
De minnaars klimmen uit de ladenkast. Lieflijke Helena ben je werkelijk zo dik.
Het gebrek aan historische scholing wreekt zich in de letterkunde, vooral waar het de roman betreft die de klassieke oudheid tot achtergrond heeft.
De vrouw van Caesar was zeker niet de onbetekenende figuur die zij schijnt in de ogen van enige hedendaagse schrijvers. Zij namen nooit de moeite de juiste bronnen te bestuderen.
Samuel Fairfax Cooper, Salem 1843.
Frenhofer rommelde tussen een stapel kranten en dozen, die tegen de muur stond opgetast. Een dergelijke troep ergerde hem, maar je kon niet alles tegelijk aan.
Schilderen, denken, schrijven, lezen en dan nog je huis bijhouden, je knopen aan je jas zetten, je overhemden uitwassen, het werd hem soms te veel.
Eerst kwamen er twee detectiveromans tevoorschijn: de man in het bruine pak en hotel groot babylon. Dat zocht hij niet. Een aantal kruideniersfolders, een oud kasboek, verdomme waar was het artikel nou; hij kon het niet uit zijn hoofd voordragen. Het bleek in het woordenboek te zijn gestoken. Hij had het kunnen weten. Een beetje helderheid, iets meer kalmte en de zaak werd volmaakt logisch. Waar zou hij anders zijn artikel geborgen hebben, in het woordenboek, natuurlijk stom van hem. Voortaan rustiger overleggen, kreeg je ook geen stippen voor de ogen.
Hij richtte zich op, liet de stapel omgevallen kranten, dozen en andere onduidelijke zaken maar ordeloos liggen; het mocht niet te lang duren anders verslapte de aandacht van zijn gezelschap.
Porbus zat nog steeds in de grote stoel, scheen te sluimeren en ook Poussin bemande, zoals hij de gehele middag reeds had ge- | |
| |
daan, het houten bankje bij de tafel, een kleine ronde tafel met één poot, waarop de grammofoon stond. Het geheel was opgesteld in de linkerhoek, bij de gaskachel, die hard genoeg brandde om het vertrek stevig te verwarmen. Frenhofer hield niet van koude, daar werd hij beroerd van. In de winter voelde hij zich altijd armzalig, bleek, vaal, extra mager met een vuurrode druipneus, precies zijn tante Cor; hoe lang was die sloof dood, negen jaar, waar bleef de tijd. De wintertijd, tijd van griep en kiespijn, het kwam weer aan.
Het beste plaatsje begreep Frenhofer was bij de aanrecht om het gehoor goed in het oog te houden, dan stond hij meteen dicht bij de lamp die aan moest want het was vrij somber in de keuken, er viel weinig licht naar binnen. Wel wat kaaltjes dat kleine gele peertje.
Van start.
Hij rekte zich iets uit, hield het hoofd schuin opdat hij met één oog over het papier kon gluren en begon, heel droog. Hij kende de truc, hoe strenger en eenvoudiger je iets bracht des te meer indruk maakte het op het publiek. Men moest het idee hebben dat je er zelf geen enkel belang bij had, de enige goede stijl.
‘Jagen om te schilderen’.
Er viel een korte stilte. Slechts Porbus die wakker schrok brabbelde iets overstaanbaars en verviel in een zacht geblaas. Poussin schudde meewarig zijn hoofd, giechelde.
Frenhofer keek even nijdig op en zei nog eens, nu luider, met meer nadruk:‘Jagen om te schilderen. Romantiek en abstractie.’
Eksellent, siste Poussin, heel goed.
‘Maskerade, natuurgevoel, karikatuur, het zijn drie verschijnselen die op het oog weinig met elkaar te maken hebben’, ging Frenhofer keihard verder, hij zou zich aan niets meer storen - ‘tenminste als men ze in deze volgorde naast elkaar zet. In de romantische schilderkunst echter kan de reeks wel degelijk met enige zin opgesteld worden, de befaamde Thackeray heeft daar reeds duidelijk op gewezen.’ Nu maar raden wie Thackeray is. ‘Het historiestuk, het landschap, de spotprent, zo ligt ongeveer de volgorde aan waardering in de romantiek. Onder romantiek versta ik dan het tijdperk tussen 1780 en 1840’.
Niemand sprak hem tegen, zelfs de marmot gaf geen geluid.
‘En wat meer is’, galmde hij, ‘ook in onze dagen kunnen we ons niet onttrekken aan de indruk, hoe onze waardering ook mag liggen, dat genoemde genres inderdaad geheel vernieuwd in hun tijd optraden, hetgeen ze een zekere kracht gaf. Vernieuwing is steeds het kenmerk van krachtige kunst geweest, betekende telkenmale opgang. Kunst staat niet stil, zij beweegt’.
Die zat.
Hoe lang was het geleden dat Poussin zich vernieuwd had? Ieder jaar wist je wat er zou komen, eerst een kruisiging, dan een maria, dan een moeder anna, en dan religieuze twijfel, een circusjongen over de afgekrabde kruisiging vanzelf. Tegen het einde van de zomer schildert hij daarover weer een knalgroen landschap met een houten koe, december, je kon er de kalender voor aanstrepen, verscheen het petroleumstel. Het hoogste van abstract creëren en zinnelijk beleven een groene Haller op een grijs fond met hier en daar een sniertje oker, dat was precies wat deze mooie meneer in zijn mars had, afgezien van zijn religieuze geëtter; een haagseschoolstukje geschilderd door een eend. Hij keek met stekende oogjes naar Poussin, die sierlijk op zijn zondaarsbankje tegen de muur leunde, de hand onder het gezicht, vol zwemmerige aandacht.
‘Hoe echter ligt onze waardering?’
Poussin knikte instemmend tegen Frenhofer. Ja, hoe ligt zij.
Het is een vraag die men niet mag ontgaan, heden en verleden zijn te onverbrekelijk verbonden, buitendien, zij die het verleden kennen hebben slechts toekomst’. Bravo, bravo, meesterlijk Frenhofer, riep Poussin enthousiast uit, daar kunnen die kranteschrijvertjes het mee doen.
Idioot, dacht Frenhofer, je begrijpt er niets van. Het slaat op jou; jij steelt wel uit de historie maar je kent haar niet.
Hij vervolgde: ‘Welnu, afgezien van de drie genres wil ik het ook hebben over een algemene sfeer die de kunst van de romantiek bijzonder noodlottig beïnvloed heeft, het is de sfeer van geile wulpsheid’.
Leverworst, niks leverworst, Porbus, uit de roes ontwaakt, trachtte alsnog de mop uit te leggen. Noppes leverworst zei Moos, die leverworst hebben we al bij het vierde café opgegeten, lul!
Kalm, kalm, maande Frenhofer zich, rustig doorlezen, niets laten merken. ‘Ik denk b.v. aan schilderijen als het turkse bad, en de half ontblote vrouw op de barricade met het gewapende gepeupel achter zich, reeds Heine sprak over dit laatste werk zijn verachting uit. Het is juist deze goedkope prikkelzucht die door een deel van onze hedendaagse schilders is overgenomen; hen gebracht heeft op een brutaal afstotend zinnelijk naturalisme’.
Daar heeft hij gelijk in, die kleine, vond Poussin, het was een vreemd heertje maar soms zei hij rake dingen; dit sloeg duidelijk
| |
| |
op Porbus, kon je met je klompen aanvoelen.
De waarheid mag echter gezegd worden; dat artistieke gelazer van Bus op zijn atelier met Helena was alleen maar een wassen neus geweest voor een aardig naaipartijtje. Gelukkig wist hij dat het een afknapper was geworden; Porbus was impotent. Ze had het hem verteld tijdens de opening. God, wat een toneel moet het geweest zijn, viermaal de matras en nog geen kip. Flikte hij het beter. Ze was al op de expositie door de mand gegaan, stapelgek die meid, dus feestje bouwen bij Fren.
Toen hij daar belde trok zij open. Ze stond niet in de gang, maar helemaal boven aan de trap; daar is Frens atelier. Ik roets de trap op, ik brak bijna mijn poten over mijn jas. Jezus, wat heb ik haar gepakt in het portaaltje.
Later waren ze weer naar beneden gegaan, naar de keuken; Porbus lag als een dweil op de grond; Frenhofer was reeds naar zijn nest.
Getetterd dat we hebben met zijn tweeën, een hele liter cognac, die stond in het aanrechtkastje en nog een fles spuitwijn, knal of zo iets, van Bus, ja de jenever had hij echt niet overgelaten; als een maleier waren ze geworden.
Hoe hij precies thuis was gekomen wist hij niet meer. Zij had hem in ieder geval gebracht. Het ontwaken was niet bepaald een pretje geweest, hij lag op zijn bed onder de kots, de sleutels van de voordeur en zijn portemonnaie op een stoel, Helena pissen; zijn kop barstte bijna uit elkaar en stinken, stinken.
Toch zaten er vreemde kantjes aan de zaak.
Waarom was ze niet gebleven? Zelfs geen briefje.
De metalen klank van Frenhofers stem maakte abrupt een einde aan het gedachtenspel van Poussin.
‘Is het mogelijk de sensuele sfeer in de romantiek te veroordelen, ook het literaire gezwatel van het historische genre kan in onze tijd geen waardering meer vinden, over de karikatuur kan ik gevoeglijk zwijgen, zij is slechts illustratief en doet hier weinig ter zake. Die slechte literaire invloed van het romantische historiestuk is vreemd genoeg niet geheel afgelopen; zij leeft kitscherig voort in het zgn. moderne religieuze schilderij.’
Jij verdomde vuile kleine adder, Poussin had het wel uit willen schreeuwen. Hij kreeg de kleine rat door, het kereltje zat ze doodleuk te beledigen, maar dat mocht nooit in de krant komen. Nu begreep hij de opzet van dit feestje. En die mooie meneer hadden ze de hand boven het hoofd gehouden, mee laten exposeren; afballoteren was het beste geweest, hij had het toen ook reeds gezegd, zoiets voel je. Voor zijn ogen kwam het toneel van de ballotage. Porbus hield een doek van Frenhofer luid krijsend omhoog en hij mikte er op met een stuk zure leverworst; als het raak was, deed het kunstwerk niet mee. Stomdronken waren ze geweest, maar gelukkig, de helft wisten ze op deze manier uit de expositie houden; meer kon echt niet anders was het een blamage geworden.
Wacht eens even, hoe zat het eigenlijk, Helena, wat had zij precies boven aan de trap uitgevoerd; waarom kwam ze niet uit de keuken open doen. Zou die ouwe zak; dan waren ze alle twee belazerd, het zweet brak hem uit.
Frenhofer stoomwalste door.
‘Gelukkig is er een keerzijde aan de medaille, die de romantiek bevrijdt van haar smetten, haar tot een belangrijke historische periode maakt voor de schilderkunst van deze tijd. Die keerzijde is het romantische landschap; via dit genre is het verlossende woord gesproken, reeds eeuwen gezocht; via dit genre werd de schilderkunst bevrijd van de stof, kon zij geest worden. Het landschap verhief zich in de romantiek van natuurnabootsing tot zielsverbeelding, het was de eerste stap naar het abstracte: Turner, Cozens, Caspar David Friedrich.’ Frenhofer zuchtte diep.
‘Het kamerlid van Bommelhuyzen was dronken van de brandewijn’; Porbus, in de grammofoon geklommen, had ‘the crimson petal’ verwisseld voor de humorist Speenhof.
Met een katersprong was Frenhofer ter plaatse, duwde Porbus gemeen tegen de borst zodat hij hikkend terug vloog in zijn stoel en greep de arm van de pick-up, snerpend kraste de naald over de plaat; uit.
‘Glory and Loveliness have pass'd away’, gilde Frenhofer lijkbleek, zijn papieren had hij op de grond gegooid, er stond wat schuim op zijn mond.
‘For if we wander out in the early morn,
No wreathed incense do we see upborn
Into the East to meet the smiling day:
No Crowd of nymphs soft voiced’.
Wat god god godver, wat jij, Porbus krabbelde weer op uit zijn stoel, viel echter terug, bevangen als hij was. Hij liet een geweldige boer.
Fren, Bus, jongens, jammerde Poussin, niet vechten, absoluut niet vechten. Toe Bus, Fren meent het niet, hij bedoelt er niks mee, hij spreekt alleen maar Engels.
Bus het is een gedicht, hij had Porbus die hem glazig aanstaarde bij de schouder ge- | |
| |
grepen. Bus, Fren gaat exposeren in het museum. Hij schudde hem heen en weer om hem tot bewustzijn te brengen; Bus het museum!
Frenhofer ondertussen iets gekalmeerd was naar zijn oude plaats teruggegaan, trillerig stond hij daar.
In Amsterdam Bus, in het museum, herhaalde Poussin.
In Amsterdam, heel langzaam drong het tot Porbus door, Fren in het museum?
Poussin keek hem verwachtend aan.
Porbus kwam wankel omhoog, wazig, echter niet kwaadaardig, eerder verbaasd, haast hartelijk zweverig, uitbundig. Fren, Rennie, kereltje kom hier, het museum schat, hij deed twee passen en struikelde over de poot van de tafel.
De platen vielen kletterend op de grond.
De grammofoon gleed mee, vond een nieuwe plaats op een stapel ingelijste aquarellen die van de expositie was teruggekomen. Porbus schoof languit met het gezicht over de plavuizen; sorry Fren sorry, zo heb ik het niet bedoeld, zei hij zwak.
Frenhofer zag de ruïne aan, hij was wonderlijk rustig geworden. Het hoorde bij deze avond, begreep hij, het was de onafwendbare loop der dingen, het hinderde allemaal niets meer. Het ging er nu om grootheid te tonen, edelmoedig te zijn, waar had hij zijn glas.
Collega's sprak hij: vrienden, lieve vrienden, zijn stem stokte van emotie - ach jullie zullen het begrijpen, het is wat veel en te plotseling dit geluk, we zullen het hoe dan ook delen. Daarom, ik wil het niet uitsluitend bij woorden laten, vervolgde hij, na een korte pauze heftig. Vrienden ik heb iets goed te maken waar gij u misschien aan hebt gestoord. Nooit heb ik iemand tot mijn atelier toegang gegeven, noch zelfs gij Porbus, noch gij Poussin hebben ooit de wanden van mijn werkplaats aanschouwd, ondanks dat we onafscheidelijk waren. Misschien was het een fout. Ik ben een wantrouwig mens, eenzelvig, gesloten, het is waar en niet goed. Toch - vergeef me - ik kon het niet, ik wilde mijn experimenten bewaren voor een teveel aan critiek, ik vreesde, ik was onzeker. Nu echter is die angst van mij gevallen, deze avond heeft me bevrijd, verlost.
Mijn laatste werkstuk, het schoonste dat ik tot nu toe mocht geven, staat boven en jullie mijn twee vrienden, makkers zullen de eersten zijn die het gaan aanschouwen, voor het een plaats in het museum heeft gevonden.
Kom, zei hij, laten we gaan.
Ontnuchterd volgden ze hem de steile trap op.
Het atelier bleek een kale ruimte met kalken muren, in een hoek stond op de planken vloer een sober divanbed, daarnaast een smalle vurenhouten tafel en een keukenstoel; onder het bed ontwaarde men een blauw emaillen stoffer en blik. Aan de wand ware enige potloodtekeningen geprikt, een soort verdelingen, schema's. Op de tafel stonden verfpotten, lag wat schuurpapier, een puimsteen. De twee hoge ramen waren grijs van vuil en stof, maar het noorderlicht kwam desondanks scherp naar binnen vallen, deed het vertrek groter schijnen dan het was.
Bij een van de ramen stond een stellage, met een lap goedkope zwarte voeringstof (bedrapeerd), het gaf het idee van een mantel of een muts; aan de draperie was een touw bevestigd dat over een katrol liep en met een lus was vastgemaakt aan een kromme spijker in het kozijn van het raam.
Frenhofer maakte het touw los en trok er aan. De muts ging omhoog en ze werden begroet door een versleten schoolbord dat tot schildersezel was getransformeerd; waar zich het bord had moeten bevinden stond een paneel, breed en hoog genoeg om een figuur ten halve toe te laten.
Het was een spaanderplaat van één centimeter dik, men kon dit opmerken omdat een omlijsting ontbrak. Het oppervlak van de plaat was mat glanzend gebroken met krijt en lijm en verf uit Krems, voorzien dus van een laag paat, een eierschaaldun preparaat, grijzig, wit, koel.
Men zweeg een moment.
Dan barstte Poussin in tranen uit.
Frenhofer stamelde hij, je hebt ons niets te vergeven, vergeef ons, vergeef mij, je bent geen schilder, je bent een dichter, jouw kunst is niet van deze aarde.
Dit pure blank vernietigt alle onzuiverheid, sprak Porbus plechtig en aangedaan, nu heb ik je begrepen Frenhofer, je hebt gelijk wij verkochten onze kunst aan de natuur.
Er viel opnieuw een stilte.
Het late licht van de zon werd weerkaatst door de pleistermuur van het huis aan de overkant en viel rozig op het bleke paneel, zette het in meer gloed, even maar, want de avond viel snel, het was september.
Een moment wachtte Frenhofer nog, toen liet hij het touw weer vieren zodat de draperie zijn plaats hernam, voorzichtig schikte hij een plooi; Helena.
Voor het eerst voelde hij zich werkelijk treurig; voelde hij zich teleurgesteld in zijn twee vrienden waar hij ondanks alles toch zo mee verbonden was.
Ze zagen het niet, het portret, ze herkenden het niet.
|
|