van Chroestsjov bijvoorbeeld dat ‘wij natuurlijk niet’ van mening zijn dat iemand onschuldig geacht moet worden zolang zijn schuld niet bewezen is. Ander geval: rechter Smirnov in het proces tegen Sinjavski en Daniel, die spreekt van ‘laster’ als in een verhaal van Sinjavski het afluisteren van telefoongesprekken ter sprake komt, maar even later een bandje met afgeluisterde gesprekken als bewijsmateriaal introduceert.
Toen die rellen met de provo's waren verbaasde het mij dat deze groepering wel demonstreerde, een blad uitgaf en zelfs aan verkiezingen meedeed, maar geen program had, eigenlijk niets wilde. Wat zij voorstonden waren incidentele dingen, die bovendien soms volstrekt zinloos waren, zoals het ‘witte fietsenplan’. Pas daarna begreep ik dat programma's veelal niet meer zijn dan een alibi, en dat journalisten en historici zich altijd haasten om iedereen een program toe te schrijven. Als studenten in opstand komen dan doen zij dat omdat zij bepaalde hervormingen wensen etc. Men vergeet dat iedereen die aan een ander ondergeschikt is een potentiële opstandeling is, de neiging heeft tot muiterij. Is die muiterij eenmaal uitgebroken, dan grijpen de muiters een paar beweringen op die op dat moment in de lucht hangen. Als zij daar te dom voor zijn worden hun die beweringen door omstanders uitgereikt. De historici laten zich dan weer door die beweringen leiden bij het zoeken naar de oorzaken van die muiterij, waarop het lachwekkende geschiedbeeld ontstaat van de provo's die op het Leidseplein de politie pesten omdat zij gedreven worden door een verlangen naar witte fietsen. Literatuurhistorici zijn in dit opzicht met gewone historici te vergelijken. Dat een schrijver vooral wil schrijven, en dat dit eerst en vooral zijn beweegreden is weten zij niet. Zij nemen allereerst aan dat hij iets te zeggen heeft, dat hij gedreven wordt door het lot van de Javaan etc. Nog erger is het met schilders. Zij willen uiteraard schilderen, maar worden door journalisten, critici, kunsthistorici gedwongen te zeggen waarom zij schilderen, en slaan dan de grootste onzin uit, zodat men zich schaamt naar ze te luisteren. Dit alles wordt weer gecompliceerd door de omstandigheid, dat vaak opstandelingen wel degelijk grieven en idealen hebben, en schrijvers iets te zeggen hebben en begaan zijn met het lot van de Javaan etc.
In de schrijversclub zag ik opeens in de cafetaria een wagentje vol dode kippen. Ik dacht eerst dat die naar de keuken op weg waren, maar het bleek dat deze dieren door de leden van de bond gekocht konden worden. Het op die manier aan gepriviligeerde groepen verschaffen van waren die het gewone volk niet of moeilijk krijgen kan is zeer verbreid. Laatst hoorde ik daar een aardig voorbeeld van. Een jurist in Leningrad had enige protesten ondertekend en werd bij het partijbestuur op het matje geroepen. Nadat hij zijn reprimande had gekregen - hij is later gearresteerd, na de inval in Tsjechoslowakije - ziet hij dat in het partijgebouw een restaurant is. Hij gaat daar heen om wat te eten, maar bij de deur van dat restaurant blijkt dat hij er zonder pas niet in kan. Laat de pas zien waarmee hij het gebouw binnengekomen is, maar die blijkt niet voldoende voor het restaurant. Maar hij ziet hoe een wagentje met vis uit het restaurant de gang in gereden wordt. Er vormt zich een rij. Hij koopt een sazan (Cyprinus carpio), een zeer lekkere vis, zeiden in Leningrad te krijgen. Loopt naar huis. Iedere derde voorbijganger houdt hem staande en vraagt hoe hij aan die vis komt. ‘Gekocht in het Smolny’, antwoordt hij vriendelijk. ‘Die lui zorgen wel dat ze niet te kort komen’, hoorde hij een verbitterde voorbijganger zeggen.
Timoer Lenk, Alexander de Grote en Napoleon staan op het Rode Plein de novemberparade gade te slaan, dat wil zeggen Napoleon kijkt nauwelijks, maar staat de Pravda te lezen. Als ik die tanks had gehad, zegt Timoer Lenk, dan had ik heel Europa veroverd. Als ik die raketten had gehad, zegt Alexander, zou ik China en Japan veroverd hebben. Napoleon kijkt even op en zegt: als ik zo'n krant had gehad, zou niemand ooit van Waterloo hebben gehoord.
Een vriend van Paustovski vertelde, dat hij in de Stalintijd een keer de volgende droom aan Paustovski verteld had. Hij droomde dat alle leden van de schrijversbond ergens in de buurt van het Kremlin aan moesten treden, net als alle leden van de componistenbond, de architectenbond, de journalistenbond etc. Zij moesten zich in rijen opstellen, en iedere tiende man zou worden doodgeschoten. Hij beschreef aan Paustovski de situatie die in die droom ontstond: iedereen vroeg zich af of hij zo'n tiende man zou zijn of niet, en of er niet zo gemanoeuvreerd kon worden dat je zeker bij die negen zou behoren. Paustovski zuchtte en zei ‘dromen zijn bedrog’. Aan een weldenkende Nederlandse intellectueel moet je die anecdote uitleggen: in werkelijkheid was het aantal slachtoffers van Stalin in die bonden veel meer dan een op tien. Letterlijk zei Paustovski: ‘Ach, als dromen werkelijkheid konden zijn...’