kassa op de toonbank opende en sloot speels zijn verzilverde lade, daarmee de verborgen bel dwingend zijn rinkelend aandeel te leveren. Binnen een enorme lijst van oud goud keek een schaap even verbaasd om, graasde toen door in paarse overvloed. Nog steeds klapte meneer Kreff, zijn ene voet, met tegelhulp, ondersteunde dit levendig spel.
Meneer Kreff genoot. het verbond was gesloten. Het Feest werd gevierd. Hij sloot de ogen in puur geluk, vouwde de handen ootmoedig. Onderbroken was de magische cadans. De slingers schenen te hokken, de bel rebelleerde. Toen nam een porseleinen kip het over, tokte staccato uit doorzichtig blauwbloemige borst.
Meneer Kreff herkende het gevaar, hervatte onmiddellijk met open oog zijn levenbrengende taak. Dankbaar knikte hij de uitgeputte kip toe.
Toen draaide hij zich om en klapte stadwaarts. Terstond begonnen de beiaards van ver en nabij te beieren, ondanks het gebroken uur. Scheepsfluiten, sirenes, claxons sloten zich stuwend aaneen tot een machtige symfonie. De bruggen over de oude grachten bevochtigden hun hoog en droog verhemelte en vielen bij met diep, sonoor geluid.
Nu pas zag meneer Kreff hoe duizenden en nog eens duizenden zich achter hem verzameld hadden. Zij zwegen, keken vol angst naar zijn handen, zijn voeten. Hun lippen bewogen wel, maar geen geluid, geen zin ontsnapte hun lippen.
Nog luider klapte meneer Kreff. De stenen gaper drie winkels verder brak los in welluidend gezang, de gevels neurieden mee, uitbundig en ongelijk. Toen joeg een hoogfluitende wind fortissimo door de straten. Hoeden, petten, erger nog: jassen, broeken, hemden, slipjes, step-ins, alles werd van de lichamen geblazen. Het fluiten was geschater geworden. Allen stonden in hun nietszeggende naaktheid, zelfs de dienstdoende agent was het niet gelukt het lakens uniform aan de leden te houden. Alles vloog weg alsof de wereld één grote opheffingsuitverkoop was. Niemand zei een woord of giechelde onkuis.
Het fregatschip op de onbehaarde borst van de agent begon hevig te schommelen, iemand aan boord hees de noodvlag.
Alleen meneer Kreff stond bekleed. Bekleed met maat, woord en macht. Hij keek klappend rond en luisterde. dit was een nieuwe wereld. de dingen vierden feest. En hij, hij leidde ze ten polonaise. De stenen gaper jubelde het uit, geen das die hem kwelde. geen das die hem kwelde, geen das die... Plots hield meneer Kreff op met klappen, tastte met beide handen rond de nek, iets ruigs bood weerstand. Hij draaide zich om, keek in de spiegelruit en zag hoe een zeer forse baard zijn kin versierde.
Hij was niet ontzet. Hij glimlachte. Dit, dit was het teken. Zijn Unieke Promotie. Het ding was groot en kobus was zijn profeet.
Tranen biggelden langs zijn wangen, zijn handen zakten, zochten naar een zakdoek. Tevergeefs. Weer zocht hij. Waar was dat verrekte... Broos geluid van brekend porselein brak door de ruit. Meneer Kreff keek en weende wederom. De chinese kip had zich te barsten getokt, had het ritmisch vacuüm willen vullen, de resurrectieve daad willen voortzetten.
Meneer Kreff aanschouwde beschaamd zijn ijdele handen, zijn werkloze schoenen.
Achter het glas stonden stil en verwijtend de pendules; de doofpotjes waren tot zichzelf ingekeerd: dof en dood. De beddepan leek vastgemetseld; de verweerde koppen van de tabakspotten grijnsden gelaten.
Meneer Kreff huilde als een kind, zijn schouders schokten. Langzaam keerde hij zijn slachtoffers de rug toe; een daverend gelach steeg uit de menigte der goedgekleden. Geslagen zocht hij zijn weg tussen die dringende gevulde jassen en mantels door.
Toen de kapper de schaar in de baard wilde zetten, scheurde de grote moderne wandspiegel van boven tot onder.
De kapper keek ontzet, zijn hand trilde. Hoe kan dat nou, vroeg hij zich luide af.
Het is mijn schuld, heus, het is mijn schuld, beleed meneer Kreff ootmoedig. De spiegel rouwt om mijn afvalligheid, om mijn mateloosheid, om mijn loslippigheid. De man haalde geprikkeld de schouders op. Ik wil niet onbeleefd tegen mijn klanten zijn; maar wat u zegt is waanzin, geheide waanzin. Betaalt u soms de schade? Zijn klant was echter al opgestaan, legde bij de vergulde kassa twee briefjes van honderd neer. De kapper kwijlde van verbazing. U bent een edel mens, snikte hij tenslotte. Op dat ogenblik viel de ongesneden baard op de grond. Haastig liep meneer Kreff weg; buiten, op de tegels botste hij tegen een man, een Arabier, deze opende de mond tot een vloek, sloot deze, deed toen eerbiedig een stap achteruit en boog diep, de zijkant van zijn handpalmen raakte zelfs de grond. Meneer Kreff spoedde zich verder. Op het kruispunt zwaaide vinnig een rood vlaggetje met een agent er aan.