| |
| |
| |
Johannes Hendrik Metselaar, een vergeten held
H.D. Tettiks
Wie met de auto van Tossa naar Santomàs wil rijden, moet erg oppassen dat hij ongeveer op de helft - waar de weg zelf een buiging naar rechts schijnt te maken met een wat kleinere zijweg rechtuit - niet de schijnbare hoofdweg blijft volgen in plaats van de weg rechtuit te nemen. Anders overkomt hem wat mij - ongetwijfeld met vele anderen - is overkomen. Op een gegeven moment merkt men dat men de verkeerde richting op gaat, zonder dat er nog een zijweg naar links is om de fout te herstellen.
De afbuiging naar rechts leidt namelijk naar Trinsqar (spreek uit 'Trênsjà), het betrekkelijk oude en onbetekendende hoofdstadje van de provincie Carrona, en de enige manier om weer op de grote weg naar Santomàs te komen is de verraderlijke afbuiging naar Trinsqar geheel terug te rijden. Wel schijnt er nog een oude weg van Trinsqar in de richting van Santomàs te bestaan, maar daarvan wordt gezegd dat hij weinig geschikt is om met auto's bereden te worden, wat in dit land betekent dat men stapelgek zou zijn het toch te proberen.
Ik had het ongeluk om op een zaterdag in deze val te rijden en het nog groter ongeluk om vlak voordat ik in Trinsqar aankwam een omineus geluid in mijn motor te horen, waarvan ik de betekenis niet begreep. Bij de eerste garage die ik tegenkwam bleek het een of andere vitale onderdeel defect te zijn en, in een soort van Spaans dat ik met moeite kon volgen, werd mij duidelijk gemaakt, dat het op zijn vroegst maandag zou worden vóór de zaak hersteld zou kunnen zijn. Het onderdeel, aldus verzekerde mij de garageman, die het voorkomen van een niet onplezierige boef had, moest helemaal uit Santomàs worden gehaald. Dat betekende dus dat ik voor twee dagen in Trinsqar gestrand was. Daar ik met vakantie was, hoefde dit nog geen ramp te zijn, maar ik stelde me weinig van het plaatsje voor; naar later bleek: terecht.
Trinsqar heeft alle gebreken van een slaperig provinciestadje, nòg slaperiger omdat het in feite aan het eind van een weg ligt. Doorgaand verkeer is er eigenlijk niet. Het grootste deel van het stadje bestaat uit grotere en kleinere blokken van woningen, die bijna alle overdekt zijn met een laag van donker oker. Dit werkt erg naargeestig. De winkels, bioscopen, bars en bordelen zijn geconcentreerd om de ‘Plaza del 23 septiembre’: een lelijk rechthoekig plein met veel lawaaiige reclames. Het enige deel van Trinsqar dat enige charme bezit is het gedeelte achter de grote Plaza; blijkbaar het oudste deel van het stadje, gelegen rondom het wel charmante pleintje, dat de grootse naam van ‘Gran Plaza’ draagt. Dit pleintje is ook het enige plekje schaduw dat ik in Trinsqar heb kunnen vinden, dankzij acht enorme platanen, die er in een regelmatig vierkant staan. Helaas wordt het toch nog weer wat bedorven door een belachelijk groot monument in de stijl van de oorlogsmonumenten van de eerste wereldoorlog, zoals men die in de meeste stadjes van Noord-Frankrijk kan vinden.
Uit pure verveling ben ik gaan kijken wat dit monument voorstelde. Het was een Pallas Athene, met in haar ene hand een boekwerk en in haar andere hand een laurierkrans die zij boven het hoofd hield van een mansfiguur vóór haar. Deze figuur was kennelijk geen krijgsheld. Hij stond in een wat gebogen houding te kijken door een reuze vergrootglas, dat hij in zijn rechterhand hield boven een voorwerp dat ik niet dadelijk kon determineren. Het bleek achteraf de scherf van een oude urn voor te stellen. De uitgebeelde held ontpopte zich als een archeoloog.
Mijn belangstelling was pas goed gewekt, toen ik, met mijn bescheiden kennis van het Spaans, de inscriptie onder het monument had ontcijferd. Deze luidde ongeveer als volgt: ‘Op 9 september 1923 viel op dit plein als een martelaar voor de wetenschap Johannes Hendik (sic) Metselaar, geboren te Waddinxuene (sic), Holland, op 15 januari 1890. De bewoners van deze stad en hun burgemeester, de zeer beroemde Jorge Amanduando Corqilho (deze naam was even groot geschreven als die van de arme Johannes Hendrik Metselaar) hebben besloten dit monument op te richten als een blijvend bewijs van hun liefde voor wetenschap en vrijheidszin. Sculpsit de zeer beroemde Juan Amanduando Corqilho’.
Wie was Johannes Hendrik Metselaar en hoe vond hij de martelaarsdood? Dit intrigeerde mij. Ik had nooit van de man gehoord en ik neem aan dat dit van de meeste Nederlanders gezegd kan worden, behalve misschien van een handjevol oude inwoners van Waddinxveen. Daar ik toch niets te doen had, besloot ik zoveel mogelijk ter plaatse
| |
| |
over hem te weten te komen. Ik heb me daarvoor een ‘Geschiedenis van Trinsqar, hoofdstad van Carrona’ aangeschaft, een boekje van 110 pagina's dat in 1930 is verschenen. Voorts heb ik geprobeerd aanvullende inlichtingen van oude inwoners te verkrijgen. In dit laatste ben ik - toen ik eenmaal had ontdekt dat Metselaar de dood had gevonden in de nog bestaande kroeg ‘El Leguano’, gelegen aan de Gran Plaza - beter geslaagd dan ik had kunnen hopen. Wel werd ‘El Leguano’ niet meer gedreven door dezelfde man, die op de fatale dag van 9 september 1923 achter de tapkast had gestaan, maar deze leefde nog wel, en zijn zoon, de huidige kroegbaas, heeft me dadelijk bij hem geïntroduceerd, nadat ik was begonnen hem vragen te stellen over het monument van Metselaar. Chopo Sr. bleek maar al te gewillig over de tragische dood van onze landgenoot te spreken. Hij deed dat met kleine oogjes, die van boosaardig genoegen schitterden in zijn gerimpeld schavuitenkopje.
Het is op grond van deze, en enkele andere gegevens, die ik nog van elders heb weten te verzamelen, dat ik tot de reconstructie van het gebeuren op 9 september 1923 ben kunnen komen, zoals die hier volgt. Ik geef toe dat ik er hier en daar een element van mijn eigen fantasie aan heb toegevoegd, maar ik geloof dat het volgende een vrij eerlijk beeld geeft van het sterven van Johannes Hendrik Metselaar.
Metselaar, zelf archeoloog, was naar Carrona gekomen met een archeologische expeditie die door Amerika en Frankrijk was uitgezonden en die tot doel had de resten van de oude hoofdstad van Carrona, Raqqal, uit de tijd van de Xuolinchi, terug te vinden. De expeditie schijnt een volledige mislukking te zijn geworden. Los van wat munten en aardewerk uit de 16e en 17e eeuw is er niets gevonden. Pas veel later heeft men de grondslagen van Raqqal weten bloot te leggen, een kleine kilometer ten zuiden van waar de expeditie van 1923 had gezocht. Begin september werd door de leiders van de expeditie besloten onverrichter zake terug te keren. De fondsen waren op; de hypothesen op grond waarvan men de opgravingen had verricht, waren onjuist gebleken. Voor Metselaar moet dit een grote slag zijn geweest. Hij had zich veel van deze expeditie voorgesteld en schijnt heilig in de juistheid van de hypothesen te hebben geloofd. Hij kon dan ook niet dadelijk besluiten met de andere leden van deze expeditie het land te verlaten. Alleen achtergebleven kon hij echter niet veel anders doen dan nog weer het terrein van de opgravingen door te zwerven.
Zo schijnt hij op 9 september 1923, tegen vijf uur, moedeloos en lichamelijk vrijwel uitgeput, ‘El Leguano’ te zijn binnengelopen, om zijn teleurstelling weg te drinken. Voor hem, die bijna nooit alcohol dronk en slechts uiterst zelden bij vergissing gelegenheden als ‘El Leguano’ placht te betreden, moet dit een soort van rebellie tegen het leven en het lot zijn geweest.
‘El Leguano’ is een donkere kroeg met een stuk of vier kleine raampjes en met een aantal zwarte houten tafels met houten stoelen. Het is zeker dat Metselaar de kroeg min of meer naar binnen is gevallen, want dat doet iedereen die van het buitenlicht in die duisternis stapt en de tree naar beneden, dadelijk na de deur, niet ontdekt. Dit is een hoogst onaangename entrée, zeker voor iemand die er niet aan gewend is kroegen te betreden. Schichtig moet hij zich hersteld hebben van deze struikeling en hebben uitgekeken naar het eerste het beste tafeltje waarachter hij verder zijn gelaedeerde persoonlijkheid zou kunnen beschermen. Merkwaardigerwijze was het tafeltje aan het raam dadelijk naast de deur vrij, terwijl dieper in de kroeg vele donkere figuren om vele donkere tafeltjes zaten te smoezen.
De eerstvolgende stap die gezet moest worden was het bestellen van een drank. Metselaar kende slechts één locale drank, de ‘troxa’, en die dan nog alleen omdat zij ook reeds in de tijd van de Xuolinchi een
| |
| |
| |
Leo Vroman
September
We zaten aan het kleine meer.
De zomer verouderde om ons heen,
de blaren verhardend tot donkergroen leer,
er vertrokken al gasten, en er kwamen geen
nieuwe bleke gasten meer.
‘Wat moet er nog allemaal gebeuren’
vroeg ik Sylvia Saila, ‘als de Noordewind
komt, de hutten schoon zijn en de deuren
gesloten, en als de herfst begint.’
‘Dan wordt het zo stil’ zei het rijpend kind,
‘Mom begint lakens te repareren,
en ik draag weer lange, stijve kleren
wanneer de herfst begint.
Maar eerst moeten de stoelen van het veld,
het meer soms gedregd, voor vuil, en wier,
de lekken onder het vlot hersteld,
en we hijsen de roeiboten op tot hier,
want het water stijgt tot de derde tree
als de sneeuw in de lente smelt.’
volksdrank moet zijn geweest. Net als de Mexicaanse pulque wordt de troxa uit gegist cactussap bereid. Het is een sterk alcoholhoudende, vrij giftige drank, die met een flinke scheut water of sodawater pleegt te worden gedronken. Metselaar bestelde ‘troxa’. De kroegbaas, de oude Chopo, grijnsde, en de mannen aan de andere tafeltjes keken belangstellend toe. ‘Met water of met sodawater?’ vroeg Chopo. Metselaar dacht dat hij voor de gek werd gehouden en verstond Chopo's vraag trouwens niet goed. ‘Nee, geen water, troxa!’. Chopo haalt zijn schouders op en brengt een karafje troxa met een tumblerglas. Hoewel per glas wordt afgerekend, is het de gewoonte in Carrona om aan de klant het bijschenken van zijn glas over te laten. Naar wat er minder is in de karaf wordt het aantal genuttigde glazen berekend.
Metselaar schenkt onder de gespannen aandacht van de aanwezigen, zijn tumbler zo onverschillig als hij kan driekwart vol, en zet het glas aan de lippen. De eerste slok moet zijn keel en maag hebben verbrand. Hij beheerst een hik en gaat met het hoofd in zijn handen voor zich uit zitten staren, langs alle op hem gerichte blikken heen. Zijn enige zorg is nog hoe hij hier met ere weg kan komen. Maar daarvoor moet eerst het karafje, in ieder geval zijn glas, leeg.
De drank veroorzaakt intussen een soezerigheid, die hem niet onaangenaam is, en de aandacht van de aanwezigen verflauwt. Van tijd tot tijd draait een van de mannen zich eens naar zijn tafeltje om te kijken of de vreemdeling nog niet van zijn stoel is gezakt.
Dan wordt de deur opengegooid en stapt, als een trotse haan, de jonge Jorge Schontz naar binnen, op de voet gevolgd door ‘la Rejjosa’. Als een koor van hovelingen roepen de mannen aan de tafeltjes en de oude Chopo de wat familiaire begroeting van Carrona: ‘Tsatsa Jorge’. Jorge negeert de begroeting en kijkt naar het tafeltje waar Metselaar zit. ‘Zijn’ tafeltje! Hij wil op het tafeltje afstappen, ziet dat het een vreemdeling is die er aan zit, en aarzelt. Niet uit hoffelijkheid, maar omdat een vreemdeling per definitie iets vreemds is, waarvan je niet weet hoe het reageert, en dat waarschijnlijk normale taal niet begrijpt. Intussen bevestigt Chopo - als altijd goed geïnformeerd over wat er in en om Trinsqar omgaat - dat het een Hollander of een Pool is. Jorge gaat dan aan het tafeltje dicht bij dat van Metselaar zitten, met ‘la Rejjosa’, die een stoel neemt recht tegenover Metselaar. Alle aanwezigen hebben gebiologeerd naar het gebeurde zitten kijken.
Jorge Schontz is de door en door verwende enige zoon van de belangrijkste grondbezitter van Carrona, die ongeveer
| |
| |
een derde van Carrona, en dan nog het vruchtbaarste derde, in zijn bezit heeft. Hoewel de oude Schontz geen enkele bestuursfunctie heeft, is hij het die in feite de lakens, alle lakens uitdeelt, en wel zo dat er zo weinig mogelijk lakens voor anderen overblijven. Zijn zoon, Jorge Schontz, kan zich alles permitteren en maakt daar een vrij onbeperkt gebruik van. Sedert een jaar heeft hij ‘la Rejjosa’ als vriendinnetje, de mooiste en duurste en brutaalste vertegenwoordigster van de Trinsqarese demimonde. Zij is de enige vrouw van Trinsqar die, zij het vergezeld van Jorge, ‘El Leguano’ kan bezoeken. Op haar 15e jaar begonnen, heeft zij nu, op haar twintigste, als erkende vriendin van Jorge, het toppunt van haar carrière bereikt. Ze is mooi, met een provocerend figuur, en met de wat katachtige beweging die typisch is voor de Carronese meisjes voorzover die het aankijken waard zijn. ‘La Rejjosa’ is natuurlijk een bijnaam. De ‘rejjosa’ is een wilde bergkat uit het noorden van Carrona, die zo een beetje als symbool dient van alles wat met erotiek heeft te maken. Van de urine van de rejjosa kan, aldus het verhaal, een drank worden bereid, die ieder meisje onweerstaanbaar maakt voor de man op wie zij het oog heeft laten vallen. En er moeten nog onsmakelijker recepten bestaan.
La Rejjosa draagt de locale klederdracht van de jonge meisjes, zij het dat zij zich feller kleuren permitteert dan gebruikelijk zijn. Een diep decolleté, dat de borsten voor de helft laat zien, is op zich zelf ook in overeenstemming met de locale mode, maar normaal wordt daar een sjaaltje over gedragen, waar la Rejjosa geen behoefte aan voelt.
Jorge en la Rejjosa hebben ruzie gehad. Dat is duidelijk uit de manier waarop zij zijn binnengekomen, en waarop Jorge schuin met zijn rug naar haar toe gaat zitten om een gesprek met een van de mannen aan een ander tafeltje te voeren, een ‘gesprek’ dat neerkomt op een monoloog. Hij heeft alleen iets voor zich zelf besteld. La Rejjosa is niet in het minst geïntimideerd en bestelt zelf iets anders. Onderwijl kijkt ze glimlachend naar Metselaar. Metselaar kijkt terug, maar niet zozeer naar haar ogen als wel naar de genereus geëtaleerde boezem. La Rejjosa blijft kijken en de glimlach wordt een giechel. Metselaar, die zijn tumbler troxa nu bijna leeg heeft, is stomdronken en heeft het gevoel dat hij zich alleen voor een débacle kan behoeden door doodstil te zitten en geen geluid te maken. In de schemerige kroeg is de blanke boezem van la Rejjosa het punt, waar zijn ogen zich aan vastklemmen om een anders onvermijdelijke ondergang te voorkomen. Schontz heeft intussen ontdekt wat zich tussen la Rejjosa en Metselaar afspeelt, schijnt af te spelen. Hij zegt iets - een combinatie van een vloek en een scheldwoord - tegen la Rejjosa. Maar die blijft naar Metselaar kijken en doorgiechelen; om Schontz te ergeren. Ze is minder bang voor hem dan alle mannen in de kroeg. Zij kent zijn beperkingen op een gebied, waar hij zich zelf een faam van onvermoeibare Don Juan heeft weten te maken.
Brusque staat Schontz dan op en loopt naar het tafeltje van Metselaar. Alle hoofden in de kroeg richten zich naar dat tafeltje. Maar Metselaar blijft naar de boezem van la Rejjosa kijken en la Rejjosa kijkt terug. Ze is opgehouden met giechelen. Schontz laat zijn vuist op het tafeltje van Metselaar vallen - een martiaal gebaar - en snauwt een vloek of scheldwoord met nog iets er bij. Maar Metselaar is zo misselijk dat hij niets terug kan zeggen, en zo duizelig dat hij moet blijven kijken naar dat blanke punt in de kroeg. Dan trekt Schontz zijn revolver en schiet tweemaal. Bij het tweede schot valt Metselaar voorover op de tafel. Jorge gooit een paar munten op zijn eigen tafeltje, geeft een wenk aan La Rejjosa, die nog - maar niet meer lachend - naar Metselaar blijft kijken, en beiden verlaten zij de kroeg: dit keer laat Jorge La Rejjosa vóórgaan. Geen van de mannen in de kroeg heeft een kik gegeven of een beweging gemaakt. Alleen Chopo wilde iets gaan zeggen, maar toen vielen de schoten. Nu Jorge de deur uit is, schieten ze allemaal naar Metselaar toe en leggen hem op de grond. Overbodig, want met het tweede schot door zijn hoofd is hij kennelijk dood.
Dit zou waarschijnlijk het eind van het verhaal zijn geweest - niemand verwachtte dat de Carronese politie er behoefte aan zou voelen naar aanleiding van dit ongelukkig ongeval een onderzoek in te stellen, en in die tijd was er ook niet een Nederlands gezantschap of een consulaat in het land dat moeilijkheden had kunnen maken - als niet een jonge redacteur van de ‘Diario’, tijdens de vakantie van de hoofdredacteur het nodig had gevonden aan het gebeuren een artikel te wijden waarin werd aangedrongen op een krachtdadig optreden van de politie ‘zonder aanzien des persoons’. Twee dagen later werd deze redacteur ontslagen; hij was zo wijs om meteen uit te wijken naar het naburige Barreca del Sur, met medeneming van een aantal nummers van de Diario waarin het aanstootgevende artikel was gepubliceerd.
| |
| |
Intussen had de pers van Barreca del Sur zich al dankbaar op het geval geworpen en unaniem haar verontwaardiging over de in Carrona heersende rechteloosheid uitgesproken: Carrona dat toentertijd nog een provincie was van het buurland, Barreca Central. De verontwaardiging was nog groter, waar het een vreemdeling betrof, een Europeaan, uit een zo sympatiek land als Holland - of was het Polen? - die het slachtoffer was geworden van deze ergerlijke rechteloosheid, en dat dan nog wel een man van de wetenschap.
Om deze geschiedenis kort te maken: het algemeen gevoelen in Barreca del Sur was dat een dergelijke toestand vlak over de grens van dit geciviliseerde land niet langer geduld kon worden. Een week later besloot het Kabinet een ultimatum aan Barreca Central te zenden, dat met zorg zó was geformuleerd dat het onmogelijk aanvaard kon worden. Op 23 september rukten de troepen van Barreca del Sur Trinsqar binnen, zonder enige tegenstand te ontmoeten. Bij de vrede, die pas twee jaar later werd getekend, zonder dat zich in die tussentijd wapenfeiten van betekenis hebben voorgedaan, werd de provincie Carrona bij Barreca del Sur gevoegd. Erg veel veranderingen schijnt dat niet in het leven der Carronezen te hebben gebracht, behalve dat een van de eerste maatregelen van het bezettingsleger is geweest alle bezittingen van de Schontzen en hun vrienden te confisqueren. Zij zijn grotendeels door grondbezitters van Barreca del Sur opgekocht. Vader en zoon Schontz waren tijdig uitgeweken naar Europa. De vader is intussen overleden, Jorge schijnt nog ergens aan de Italiaanse Riviera te leven. ‘La Rejjosa’ is in Carrona achtergebleven, maar zij had haar beste tijd gehad; de militaire bezetting van Trinsqar heeft maar betrekkelijk kort geduurd.
Ter herinnering aan deze schokkende gebeurtenissen is de ‘Plaza de la Revolución’ herdoopt in de ‘Plaza del 23 septiembre’ en heeft de burgemeester van Trinsqar, Jorge Amanduando Corqillo, weten door te zetten dat zijn neef een opdracht kreeg voor het ontwerpen van een monument, gewijd aan de dood van Johannes Hendrik Metselaar. Diens bloed was tenslotte het enige, dat in die dagen is gevloeid.
In Waddinxveen staat nog steeds het geboortehuis van Metselaar. Geen plaque, geen eenvoudig teken, geeft aan dat hier een van Neerlands slachtoffers van de wetenschap heeft geleefd.
|
|