| |
| |
| |
Hollands kwartier
N. Scheepmaker
Goldwater maakt geen kans president te worden, zegt iedereen die het weten kan. Ik hoop het, maar ik twijfel nog. Welk weldenkend mens kan zich nu nog voorstellen dat de verkiezing van Kennedy tot president aan een zijden draadje heeft gehangen, en dat terwijl een nonvaleur als Nixon zijn tegenkandidaat was? Goldwater doet me denken aan een opgegraven landmijn, een stuk oorlogstuig, door de vinders nog maar nauwelijks als zodanig herkend omdat het alweer zo lang geleden is. Vlak na de oorlog zouden ze wel wijzer zijn geweest, hadden ze het ding laten liggen, zouden ze ervan teruggeschrokken zijn of hadden ze de politie gewaarschuwd. Maar nu zeggen ze: hé kijk nou eens, zou dat nog iets van uit de oorlog zijn?, en ze pakken een baksteen en gaan er de vondst mee rammeien om te zien of het inderdaad is wat ze dachten. En jawel hoor: Beng!!, het is wat ze dachten dat het was. Ik ben bang dat het in Amerika ook zo zal gaan. Goldwater opgedoken, hé gekke vent, steenrijke cowboy, ouwe filmromantiek, het kan bijna niet waar zijn, toch eens proberen, vakje rood maken naast Goldwater, en jawel hoor: Beng!! Goldwater president, beng! beng! beng!
Die Scranton leek wel een pienter kereltje, eindelijk iemand die uit de lethargie van de Republikeinse partij opstond en principieel zijn stem tegen Goldwater verhief, niet omdat deze niet aardig genoeg zou zijn, zou slissen en daarom weinig kans zou maken op winst op Lyndon B. Johnson, maar omdat zijn principes niet deugden, een wereldoorlog dichterbij brachten, sociale voorzieningen in gevaar brachten, enz. enz. Maar wat gebeurt? Goldwater wint met grote meerderheid, Scranton staat op en vraagt Goldwaters benoeming unaniem te maken (godbetert, zodat de schijn gewekt wordt alsof in de Republikeinse partij niemand bezwaar heeft tegen Goldwater, Scranton wel het minst), en hij verklaart Goldwater van ganser harte te zullen steunen bij zijn campagne. Dat is toch wel zeer ontmoedigend. Inplaats van aan te kondigen dat de strijd in verdubbelde mate zal worden voortgezet omdat gebleken is dat Goldwater anders niet te stuiten zal zijn, legt Scranton het hoofd in Goldwaters schoot. Logisch zou geweest zijn, dat hij, (zoals de Democraat Wallace zich ten gunste van de Republikein Goldwater heeft teruggetrokken), de Republikeinen had opgeroepen op Johnson te stemmen, wiens opvattingen immers veel meer de zijne nabij komen dan die van Goldwater. Maar nee, de partijdiscipline heeft gewonnen, der Partei hat immer recht!
Het woord ‘naaien’ is dankzij de AVRO zo belast geraakt, dat men zich nauwelijks meer kan voorstellen hoe fabrikanten van naaimachines hun producten nog aan de vrouw kunnen brengen zonder van dubbelzinnigheid te worden beschuldigd. Probeert u zelf maar eens een paar slogans te bedenken zonder dat de kwalijke betekenis zich ogenblikkelijk op de voorgrond dringt. Hoe je het ook wendt of keert, steeds begint het belletje te rinkelen, als bij het openen van de deur van een snoepwinkel. Het probleem is overigens al oud, althans in de literatuur. Hans Keller, de regisseur van Literaire ontmoetingen, waarin Camperts woord zou zijn gevallen als de AVRO het niet bijtijds had opgevangen, ontmoette in zijn daaropvolgende vakantie, lezend in het tweede deel van de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron, met stijgende verbazing steeds meer Bussumse en Hilversumse figuren die van Du Perron als soortnaam Jan Lubbes hadden meegekregen. Zijn grootste schok der herkenning kreeg Keller echter in brief 456, M. ter Braak aan E. du Perron. Rotterdam, 30 september 1933. (...) ‘Terzijde: ik heb nog wat verzen van D.M. (Dèr Mouw) voor ons laatste nummer gereserveerd. Er zijn er drie bij, Zomer getiteld, waarin het woord “naaien” wordt gebruikt; die zijn de beste. Ik zal je ze bij een volgende brief aangeteekend sturen; ik voor mij zou ze willen publiceeren, want ze zijn grotesk en karakteristiek voor den “vulgairsten” kant in D.M.’
Op 3 oktober stuurt Ter Braak ze op, en hij schrijft erbij: ‘Ingesloten de Zomer-verzen van Dèr Mouw. Zend ze mij met je meening terug, en beschouw ze voorloopig (op Vic's verzoek) als vertrouwelijke zending.’ Du Perron schrijft terug: ‘De verzen van Dèr Mouw gaan hierbij. Ik vind ze niet van zijn beste, maar ben absoluut gretig vóór opnemen. Laten we ons in het laatste nr. van Forum althans deze luxe veroorloven!’
| |
| |
Ernst van Altena, wiens vertaling van Villons verzameld oeuvre evenveel opgang dreigt te maken als indertijd De voetreis naar Rome, heeft nu vijftig chansons vertaald, die onder de titel Chansons van nu bij Uitgeverij Heynis n.v. zijn uitgekomen. Van Altena koos de chansonniers die hem het best bevielen, Brassens in de eerste plaats (met 16 stuks is hij het best vertegenwoordigd), daarna Brel (11 stuks), Jacques Prévert (5), Bécaud (4), Trenet (3), Aznavour (2), Béart (4), Anne Sylvestre (2) en drie folkloristische liedjes, blijkens de titels al volstrekt genationaliseerd: ‘De Stavenisser meisjes’, ‘De Stavenisser maagden’ en ‘Op de baan van Velp naar Dieren’. Over het opzienbarende ontbreken van Leo Ferré, van wie ook ik altijd vermoed heb dat hij zo dichterlijk is, afgaand op wat je daarover leest in vakbladen (het tot nu toe enige Franse chanson dat ik, terwijl het gezongen werd, verstaan heb is ‘O Marieke, Marieke, Marieke’ van Jacques Brel), schrijft Van Altena met het particuliere recht van de keuzeheer: ‘In vele opzichten is deze bundel niet compleet. Onvergeeflijk is het bijvoorbeeld, dat een man als Leo Ferré geheel ontbreekt. Ik heb daar een slechte, maar gegronde reden voor: ik hou zelf niet zo van Ferré.’ - Dat is de ware mentaliteit. Met een zelfde, vergeeflijke inconsequentie leidde Sybren Polet enige jaren geleden zijn keuze uit de wereldpoëzie, 1900-1945, in. Vertalen is tenslotte al moeilijk en (soms) vervelend genoeg, de enige manier waarop een vertaler van poëzie rechtop kan blijven lopen als medeschepper is, wanneer hij af en toe besluit een waardevol gedicht niet te vertalen zoals een dichter af en toe besluit een gedicht niet te maken of niet te voltooien, - zomaar, omdat het hem
niet lust. ‘Chansons van nu’ is een boeiend bundeltje, bijna opzienbarend voor wie ervan uitgaat dat Ernst van Altena, niet alleen vanwege zijn reputatie als chansonvertaler, maar vooral na zijn voortreffelijke Villonvertaling, ook deze chansons adequaat en goed zal hebben vertaald (de oorspronkelijke teksten staan er deze keer niet naast). Er blijkt immers uit, dat een dichter die een gedicht schrijft en een chansonnier die een chanson schrijft tot een zelfde eindresultaat kunnen komen, mits (ik herhaal: mits) het chanson gezongen wordt. De poëtische waarde van een gezongen chanson van Brassens, Brel e.a. mag even hoog worden aangeslagen als welk gedicht van welke schrijfdichter ook, maar lees je die chansonteksten, uitgaand van de gedachte dat de vertaling adequaat is aan de oorspronkelijke tekst, dan kan men de poëtische waarde ervan wel op zijn buik schrijven. ‘Ik zing dit lied alleen voor jou, jij kleine, onbekende vrouw, die mij wat stukjes brandhout gaf toen ik het van kou haast begaf. Jij die mij warmte aanbood toen alle mensen in goede doen, iedere keurig-nette fielt z'n deur voor mij gesloten hield, 't Was maar een vuur van korte duur, maar het bracht warmte in felle kou en in mijn hart brandt het nog trouw als een groot en blij vreugdevuur. En als je sterft, m'n boerenvrouw, wanneer de dood buigt over jou, dat hij je leide door 't hemels verkeer, rechtstreeks naar de Heer.’ Dat was dan een strofe uit ‘Lied voor een naamloze’ (Chanson pour L'Auvergnat) van Georges Brassens. Van Jacques Brel is dit: ‘Wanneer de noordzee koppig breekt aan hoge duinen en witte vlokken schuim uiteenslaan op de kruinen, wanneer de norse vloed beukt aan het zwart basalt en over dijk en duin de grijze nevel valt, wanneer bij eb het strand woest is als een woestijn en natte westewinden gieren van
venijn, dan vècht mijn land... Mijn vlakke land...’ Mooie taal, daar niet van, maar leg er de Oostakkerse gedichten van Hugo Claus eens naast, dan wordt het verschil schrijnend duidelijk. Nu wil dit geen betoog zijn tegen de waarde van deze chansons. We moeten alleen niet uit het oog verliezen dat de ‘dichters van het lied’ aan andere eisen moeten voldoen dan de ‘dichters van het papier’. Gezongen teksten zijn vrij moeilijk te volgen. Ten eerste is van overlezen geen sprake, ten tweede valt het al niet mee de tekst überhaupt te verstaan: hoe vaak gebeurt het niet dat men denkt: ‘Wat is dat eigenlijk voor een taal?’, en dan blijkt na scherp toeluisteren dat er in het Nederlands gezongen wordt. De chansonniers komen er daardoor niet onderuit, hun teksten zo eenvoudig, helder mogelijk te houden, met weinig grilligheden die de luisteraar de draad doen verliezen. Gevolg daarvan is weer, dat de ‘poëzie’ in hun chansons zelden een ‘woordpoëzie’ is, vaker een ‘klankpoëzie’ of ‘ritmepoëzie’ (Brel met
| |
| |
| |
Leo Vroman
Juli
Langzaam wordt het werk door het weer
overwoekerd en omver gegroeid,
de bladeren zijn 's avonds wakker maar
en warm doen niet veel meer
ach wat voor onzin is dat.
name) en meestal een ‘situatiepoëzie’: anekdotische verhaaltjes over liefde, sterven, een vrije zanger, een verleid meisje, enz. Jacques Prévert is van hen allen nog de ‘papierlijkste’ dichter, de meest ‘echte’ dichter, zoals Van Altena schrijft (‘Eigenlijk schrijft Prévert geen chansons’). Zijn verzen zijn daarom ook het moeilijkst in muziek te vangen, vallen alleen onder de chansons omdat ook hij een man is van de ‘kleine anekdote’: ‘Driemaal een lucifer, driemaal een vlam in de nacht en de eerste om heel jouw gezicht goed te zien en de tweede belicht jouw blik en de derde belicht jouw mond en daarna alleen nog het donker om dat beeld te bergen in mijn hart als je in mijn armen ligt...’
(Aardige illustratie van de uitdrukking ‘twee vliegen in één klap’): Amerikaan zegt tegen neger: ‘Ze hebben jou vergeten te vergassen!’
Ver boven de Moerdijk, op de 13e verdieping van het Amsterdamse Havengebouw, is De bovenste plank ten doop gehouden, met zoutjes, sherry en veel 7 up. De bovenste plank is een keuze van 1000 Nederlandstalige en buitenlandse boeken, die onder de vleugelen van de IDIL te boek zijn gesteld ter oriëntatie van, maar ook als hulp en uitdaging aan de leraren en leerlingen van de hoogste klassen van het (katholieke, in eerste instantie) middelbaar onderwijs. De heer Piet Oomes, oud-radio-boekbespreker (zijn timbre herinnert aan dat van dr. P.H. Ritter Jr., zoals ook de timbres - niet te vertalen als ‘postzegels’ - van de operabesprekers Riemens, Kerkhoff en Hofstra onontwarbaar op elkaar lijken) zette als voorzitter van de catalogus-redactie de lijnen van geleidelijkheid uiteen, waarlangs de redactie had gewerkt. Ik heb geen zin dat allemaal weer te gaan uitpluizen, voldoende is, dat de keuze opvallend progressief en ruimdenkend is, gezien de relatie die tussen de IDIL en De bovenste plank bestaat. Van Jan Wolkers worden dan toch maar Serpentina's petticoat en zijn ‘commedia del morte’: Wegens sterfgeval gesloten in dit aanbevelingsboek opgenomen, terwijl ook Een roos van vlees nog even terloops met waardering wordt vermeld (‘een magistraal boek’ zei de heer Oomes, maar men had het toch beter gevonden het niet in eerste instantie aan te bevelen aan de (katholieke) middelbare scholieren). Van Mulisch worden aanbevolen: Het mirakel, De versierde mens, Het stenen bruidsbed, De zaak 40/61, van Cees Nooteboom Philip en de anderen en Een middag in Bruay, van het proza van Remco Campert alleen De jongen met het mes, maar De avonden van
G.K. van het Reve, Vrouw en vriend, Overdag en andere verhalen en De verliezers van Anna Blaman zijn blijkbaar geen verboden vruchten meer voor de katholieke jongeren. Hugo Claus (De Metsiers, Suiker, De verwondering, Een bruid in de morgen, De Oostakkerse gedichten) ontbreekt al evenmin als Marnix Gijsen (5 romans) en Gerard Walschap (6 prozawerken). Zelfs Françoise Sagan (Bonjour Tristesse) - ‘goed geschreven in bijna klassiek-eenvoudige stijl’ wordt er bij gezegd - is niet vergeten, evenmin als Sartres Les mains sales. Er valt nog genoeg aan te merken op deze keuze, daar niet van, maar dat ze eerder als een ‘ommezwaai’ dan als een gewoon evolutieverschijnsel te beschouwen valt, is wel duidelijk. De uitspraak van Piet Oomes over Ik Jan Cremer: ‘naar onze smaak nog net geen literatuur’ - wijst er wel op, dat er iets aan het veranderen is.
Er viel tijdens die persconferentie nog een aardige dialoog te beluisteren. Een van de journalisten vroeg waarom de Nederlandse literatuur vanaf de Tachtigers was opgenomen, maar de Russische voor een groot deel ouder was: Dostojewski, Gogolj, Gontsjarow, Lermontow, Leskow, Poesjkin, Toergenjew, Tolstoj... Van de 44 aanbevolen Russische boeken, stammen er immers 25 van voor 1880. Alleen Guido Gezelles Kerkhofblommen en Multatuli's Max
| |
| |
Havelaar (resp. van 1858 en 1860) vormen wat de Nederlandse taal betreft een uitzondering. Van de Sowjet-literatuur worden alleen Niet bij brood alleen van Doedintsev, 10 P.K. het leven der auto's van Ehrenburg, En Rusland dat ben jij (hedendaagse Russische poëzie vertaald door Marko Fondse), Dokter Zjivago van Pasternak en diens gedichten, De Stille Don van Sjolochow en zo men wil De moeder en Uit mijn kinderjaren (van resp. 1907 en 1913) van Gorki vermeld. Babel kan je moeilijk een Sowjetauteur noemen, trouwens, Pasternak al evenmin. De vragensteller vroeg zich met name af, waarom een boek als Niet bij brood alleen van Doedintsev wel was opgenomen, en andere Sowjet-romans van groter literaire waarde (hij noemde Het wereldje van Serjozja van Vera Panova, en Kameraad Venka van Pavel Nilin, hij had ook nog Een voetbreed aarde van Baklanov kunnen noemen) niet. Terwijl laatstgenoemde boeken toch geen communistische propaganda bevatten, afgezien van het feit dat een goed menselijk boek in de confectiestroom van sowjet-literatuur so-wie-so al een brokje propaganda betekent. Toen ontspon zich tussen Piet Oomes en de vragensteller de volgende dialoog. Oomes: ‘Wat zijn uw bezwaren tegen “Niet bij brood alleen”? Ik vond het een dapper boek’. Vragensteller: ‘Ik ook. Maar het is een slecht boek’. Oomes: ‘Wat bedoelt u met slecht? Niet zo geslaagd?’ Vragensteller: ‘Nee, gewoon slecht, niet goed’. Oomes: ‘U bedoelt: kwalitatief slecht’. Vragensteller: ‘Ja’. Oomes: ‘Tja, ik herinner me wel dat ik de vertaling erg slecht vond.’
Vragensteller: ‘Dat zal ik niet direct willen beweren, want die vertaling was van mij’. Oomes (geschrokken): ‘Ik weet natuurlijk niet hoe het origineel was’. Vragensteller: ‘Dat was nog slechter. Maar als u het origineel niet kent, kunt u natuurlijk ook de vertaling niet beoordelen’. Oomes: ‘Nee, nee, maar als u zegt dat het origineel niet goed was, neem ik dat ogenblikkelijk aan. U kent tenslotte Russisch.’ Vragensteller: ‘En had u dan van de vertaler gedacht dat hij geen Russisch kende?’ Oomes: enfin, de rest doet er hier niet toe, maar het was wel even aardig te zien hoe de verhouding: criticus-gecritiseerde wordt zodra de criticus merkt dat hij tegen de gecritiseerde spreekt. Niet de schrijvers, maar de critici zouden in een ivoren toren moeten gaan zitten. Wat betreft het beoordelen van vertalingen door critici die de oorspronkelijke taal niet kennen, ben ik een beetje bevooroordeeld geworden sinds ik zelf enige frappante ervaringen op dat gebied heb opgedaan. Ik raakte daarom lichtelijk geïrriteerd door een bespreking door J. Bernlef in De Groene van het werk van Gogolj, zoals dat in vertaling is verschenen. Aanleiding was de heruitgave van enkele Petersburgse vertellingen in de vertaling van Aleida G. Schot. Bernlef maakt aanmerkingen op deze vertaling, en hij zegt dat Charles B. Timmers vertaling bij Van Oorschot beter, begrijpelijker en niet zo ouderwets is. Nu is er in de eerste plaats nog nooit een vertaling gemaakt waarop geen aanmerkingen zijn te maken. Zelfs Hugo Claus (om maar eens iemand te noemen) is daar niet aan ontkomen n.a.v. zijn sublieme vertaling van Onder het melkwoud. Persoonlijk heb ik het grootste respect voor Timmers vertalingen, met name voor zijn vertaling van Pasternaks Vrijgeleide, maar
dat neemt niet weg dat er zeer wel kritiek te leveren valt op zijn ‘methode’ van vertalen, waarbij soms een vlot verloop van de zaken geprefereerd wordt boven een exacte herschepping van het origineel. Aleida Schot, de doyenne van de Russische vertalers in Nederland, werkt geheel anders, vertaalt een of twee bladzijden per dag, wikt en weegt, totdat zij voor haar gevoel het origineel zo dicht als maar mogelijk is benaderd heeft. Ze vertaalt uit principe ook alleen schrijvers, met wie ze affiniteit voelt: wel Tsjechow, Tolstoj, Gogolj, niet Dostojevski, en geen Sowjetschrijvers. Ze is dus ouderwets, inderdaad, maar Gogoljs ‘Petersburgse vertellingen’ zijn omstreeks 1835 ontstaan, ze zijn dus ook ‘ouderwets’. Men kan het ongeveer zo omschrijven: Timmer vertaalt zo, dat je als 1964-er Gogolj leest zoals een Rus in 1835 Gogolj las: als een eigentijds auteur, wat de taal betreft. Aleida Schot vertaalt daarentegen zo, dat je Gogolj als Nederlander van nu leest zoals een Rus van nu Gogolj leest: een auteur van een eeuw geleden, aan wie je dat merken mag. Je kan aan de ene methode de voorkeur geven boven de andere, zij zijn allebei even honorabel en waardevol. Je kan als niet-Slavistisch criticus eventueel partij kiezen voor de ene soort vertaling, maar je kan dan niet zeggen dat de andere niet deugt, slechter is. Weet je veel? Bernlef citeert de eerste bladzij van Dode zielen in de vertaling
| |
| |
van S. van Praag. Het citeren van S. van Praag behoort in slavistenkringen niet tot de goede gebruiken, niet omdat de ‘aanpak’ van Van Praag niet bevalt, maar omdat hij domweg slecht vertaalde. Noch Timmer, noch Aleida Schot vertaalt slecht, - uiteraard niet, beiden kregen de Nijhoffprijs voor hun vertalingen. De criticus die aanmerkingen maakt en vergelijkingen trekt n.a.v. enkele zinnen, waarbij Timmer ‘begrijpelijker’ zou zijn dan Aleida Schot, begeeft zich op spiegelglad ijs. Wie zegt hem dat Timmer, behalve begrijpelijker dan Aleida Schot, niet ook ‘begrijpelijker’ is dan Gogolj? Moet een schrijver begrijpelijk worden gemaakt, of worden vertaald? Is de vertaler een toeziend voogd, die de misstappen van de schrijver dient te corrigeren? Ikzelf heb eens (moge het mij vergeven worden, ik was nog jong en raakte op den duur geïrriteerd door het taaltje waarin Doedintsev schreef) in Niet bij brood alleen in hoogsteigen persoon een keer de radio uitgezet, omdat Doedintsev dat, ondanks zijn detaillerende werkwijze, vergeten had alvorens een doodse stilte te doen ontstaan. Het was kwajongenswerk, ik heb het later nooit meer in mijn hoofd gehaald. Bewondering, eerbied en genegenheid verdient daarentegen de methode van dr. Jan Meijer, die Dostojevski's taal- en stijlfouten nauwkeurig in Nederlandse equivalenten omzette. Daar voel ik meer voor.
|
|