ten volle zin en waarde krijgt, zodra het is ingevoegd in het totaal der andere fragmenten die, elk op zichzelf, ook onbegrijpelijk waren’, antwoordde hij. Hij nam een stevige slok. Lesley voelde zich behagelijk als de pest. Als oom Abraham op zijn kunststoel zat, kon men van een goed humeur verzekerd zijn.
‘Er zijn wel eens mensen’, zei hij, ‘die de invloed van Theo onderschatten. Volgens mij kun je die niet hoog genoeg aanslaan. Niet hoog genoeg’.
‘Ja. De bij hem gevonden warmte heeft Vincent van de wanhoop gered, en hem voorbereid op zijn ontplooiing, zijn bevrijding, die hij zo nodig had’.
Ze zwegen een tijdje. Het was warm in de ruime kamer. Lesley dacht na, en keek af en toe glimlachend naar zijn oom, die hem waakzaam gade sloeg.
‘Vincent voelde grote deernis met de mensen’.
‘Dat was de andere kant van zijn apostelschap: de mogelijkheid, zijn somber lied te zingen en met zijn heftige maar niet hoogdravende middelen van de menselijke ellende te getuigen’.
De telefoon ging. Gespannen zaten beide mannen te luisteren naar het regelmatige rinkelen, tot het ophield. Even later trad de huishoudster binnen. ‘Telefoon voor meneer Lesley’, zei ze met haar liefste glimlach. Lesley verrees uit zijn stoel, terwijl hij bijna onmerkbaar de wenkbrauwen optrok. Hij boog in de richting van Oom Abraham, die ontevreden knikte, en ging naar de zijkamer. Hij nam de hoorn op, en zei: ‘Van der Noot hier’.
‘Een nul’, zei de stem van zijn vrouw.
‘Wat?’ vroeg hij, terwijl hij zich zenuwachtig voelde worden.
‘Voor België. Daarnet. Die jonge van Himst maakte hem. In de achttiende minuut’.
‘Mmmm, mmm’, zei hij. ‘Nu, dank je wel. Dag, tot straks dan, hè? Daag’. Hij legde de telefoon neer en voelde een diepe moedeloosheid. Verdomde stommerds, zei hij zacht. Hij liep traag terug naar de kamer, waar oom Abraham met de fles in de hand zat.
‘Toch niets met de kleine?’ vroeg deze.
‘Nee, oom’, riep hij met geforceerde kalmte. ‘Absoluut niets aan de hand! Een zakelijk puntje, waarover Lily het goed vond me even te bellen. Mijn chef had haar net aan de telefoon’.
‘Gaat het goed op de zaak?’ vroeg oom Abraham. Hij schonk beide glazen nog eens vol.
‘Och’, zei Lesley. (Nu oppassen. Niet te somber, zodat het zeuren wordt. Net iets van timide onlust, net iets van gedempt brommen; als een brandnetel, die niet te hard prikt, maar op de huid toch een zeker gevoel van onbehagen achterlaat). ‘Het gaat wel’.
‘Ze hebben geen prettige sfeer, bij jullie’, zei oom Abraham afkeurend. ‘Ze weten de ruimte geen functie te geven in het arbeidsproces’.
‘De kamers zijn nogal klein’, gaf Lesley toe.
‘En verkeerd ingericht. Wat jullie nodig hebt is goede reproducties aan de muur. Elk kunstwerk is kind van zijn tijd, en vaak is het de moeder van onze gevoelens’.
‘Dat zou zeker stimuleren’.
‘Natuurlijk’. Oom Abraham schonk in. Ze dronken allebei snel. ‘Wat jullie missen is reproducties’.
‘Er zijn er wel. Allemaal abstracte’.
‘Ha!’ riep oom Abraham. ‘Dat is het juist. De voorstellingsloze kunst is voor wie een eerlijk oog van beschouwen heeft ten hoogste een zaak van verdwazing, doch in de ergste vorm een kwestie van gepreconcipieerd boerenbedrog. Tulpenhandel. Museumpolitiek’.
‘Maar dat is niet helemaal waar’. (Voorzichtig. Straks gelijk geven, maar niet dan nadat ik wat argumenten heb gebruikt die hij dan zal kunnen ontzenuwen, en zo hier en in het hiernamaals gelukkig worden). ‘Neemt u nou de muziek eens. Dat is toch ook abstract?’
‘Dat is iets anders’, morde zijn oom, zakte onderuit in zijn stoel en ging Lesley kwaad liggen aankijken. Deze nam een makkelijke houding aan, stak een sigaret op en vervolgde: ‘De kunstenaar, voor wie nabootsing van de natuur, hoe kunstzinnig ook, geen doel op zichzelf is, de kunstenaar die creatief is en aan zijn innerlijke wereld gestalte wil en moet geven, ziet met afgunst hoe gemakkelijk en vanzelfsprekend zijn be-