De Scharoff-mythe
H. van den Bergh
Toergenjew: Een maand op het land
Het toeval, dat mij een vóórpremière van Een maand op het land van Toergenjew deed bijwonenGa naar voetnoot*), geeft me de zeldzame gelegenheid erover te schrijven voordat het verzameld recensentenleger is losgebrand. Toch weet ik al vrij zeker dat wanneer U dit onder ogen krijgt, er in de dagbladen weer gezwijmeld zal zijn over een typische Scharoffvoorstelling die, opgebouwd uit trefzekere details, de fameuze ragfijne atmosfeer weer had weten op te roepen. Zelf ben ik in Haarlem ook diep onder de indruk gekomen van de in menig opzicht sterke voorstelling door ‘Ensemble’ van dit geniale Russische stuk, dat geschreven rond 1840 stamt uit een periode van de wereldliteratuur, waarin verder eigenlijk geen stukken zijn voortgebracht die tot heden repertoire hebben gehouden, of het moesten show-voorstellingen in Frankrijk zijn van Hugo of Musset. Toergenjew is er toen echter al in geslaagd om, geïnspireerd door Franse voorbeelden van knappe dramaturgie een brok ‘autografie’ tot een zó modern kunstwerk om te bouwen, dat men Een maand op het land terecht het eerste Tsjechow-stuk in de toneelliteratuur heeft genoemd. Hier treffen we al dat oppervlakte-gebabbel aan, waaronder de werkelijke dialoog voortdurend verborgen blijft; dit is al een stuk over brandende passie, waarin toch niet één kus gegeven wordt. Ook loopt in deze Maand op het land al een echte Tsjechow-dokter rond, met zijn tot cynisme uitgegroeide, gewonde idealisme. De intrige is glashelder, net eenvoudig genoeg om geloofwaardig te zijn en net ingewikkeld genoeg om te blijven boeien. Er lopen geen Hugo-helden-uit-eenstuk
door dit verhaal heen: de personages hebben net als wij de neiging om zich op te offeren, maar zijn telkens te zwak om het gestelde ideaal zuiver te verwezenlijken. Menselijke reacties zijn met een ongelofelijke scherpte geobserveerd en vastgelegd. Als een profetische voorbode van Freuds werk heeft men in dit Toergenjew-stuk de complexen, remmingen en projecties maar voor het oprapen. Daarbij is de dramatische constructie een ideaal voorbeeld van het geraffineerd verwerken van prospectieve en retrospectieve verwijzingen; iedere scène wordt meesterlijk voorbereid en is zelf weer aanleiding voor het groeien van nieuwe spanningen waardoor de conflicten de, voor een tragisch werk onmisbare indruk van onontkoombaarheid kunnen maken. De schrijver heeft zijn verhaal langs strakke lijnen opgebouwd maar de sporen van die technische constructie zo goed mogelijk gecamoufleerd zodat alles vanzelf lijkt te gebeuren en we het bedillerige ingrijpen van wie alles verzonnen heeft niet als storend ervaren.
Mijn indruk was bovendien dat Scharoff deze bedoelingen optimaal had verwezenlijkt. Ik zou geneigd zijn geweest te spreken van een zorgvuldige mise en scène, een aantal geestige regievondsten en een duidelijke profilering van de grondgedachten van het stuk, onder meer dank zij het feit dat Scharoff heet te werken volgens het Stanislawskisysteem dat zweert bij een zo sterk mogelijk inleven in de rol, welke werkelijkheidsillusie ondersteund dient te worden door een zo groot mogelijk aantal realistische details compleet met vallende bladeren, achtergrondgeluiden, door de tocht opbollende gordijnen en wat dies meer zij.
Met het naar voren halen van een aantal knappe (Croiset!) en een aantal minder geslaagde (Retèl) acteursprestaties zou de kous dan af zijn geweest.
Hetzelfde (boven al aangehaalde) toeval bracht mij echter in gesprek met een tweetal personen die door hun werkzaamheden alle repetities van nabij hadden kunnen meemaken (discretie noopt mij hier tot enige vaagheid). Van hen hoorde ik met een vloed van details die twijfel eigenlijk uitsloten, wat die befaamde Scharoff-regie (althans ditmaal) feitelijk had ingehouden. In krap vier weken - veel te kort voor het eigenlijke Stanislawski-systeem - was de voorstelling in elkaar gezet. Scharoff had een vrij vage mise en scène aangegeven, die per repetitie weer gewijzigd werd, zodat de acteurs uiteindelijk voor zichzelf of getweeën de definitieve vaststelling van de enscènering hadden geregeld. Tegen de meeste spelers had Scharoff met geen woord over het wezen van hun rol gerept en uitsluitend een paar uiterlijke details aangegeven waar dan ook absoluut niet van mocht worden afgeweken. Deze kennelijk van Moscovische oervoorbeelden afgekeken bijzonderheden waren de grote meester dierbaar. Er was geen sprake van tekstbehandeling of greep op het geheel geweest. Bij de repetities plaatste Scharoff uitsluitend anecdotische opmerkingen, regisseerde voornamelijk een aantal komische bijfiguren door ze zwaar gechargeerd voor te spelen (een Stanislawkische doodzonde) en zat verder broedend in de zaal te zwijgen, terwijl de technische rompslomp door een