een individualist was. Het Kwaad, zo beseften wij, was er weer: de oude politieke partijen en dus de oude volksvertegenwoordigers keerden terug, kerels, die zich slap hadden gedragen in de oorlog, reactionairen, kerels, die de maatschappij niet wilden veranderen. En tenslotte was daar de Nederlandse kiezersmassa, die bij de eerste verkiezingen in 1946 helemaal niet aan de verwachtingen beantwoordde. Ik herinner mij dat ik een dag na de oprichtingsvergadering van de Partij van de Arbeid een lang niet domme, zeer vrome protestantse doorbraakman ontmoette (hij zou een gerespecteerd Kamerlid worden), die mij op zijn minst vijftig socialistische Kamerzetels voorspelde. De politiek georganiseerde Katholieken, de K.V.P., zouden van de kaart worden geveegd. Let maar op, herhaalde hij vol geestdrift enkele malen. Wat een teleurstelling toen reeds, na nog niet eens één jaar. Er was niet alleen voor ons nog heel wat wijsheid nodig om te begrijpen dat de heel normale democratie weer was gaan functioneren.
Ik begon langzamerhand te twijfelen aan de Geschiedenis, zei echter niets tegen de Profeet, wiens overtuigingskracht wel iets was verslapt, maar wiens moed en volharding niet geringer waren geworden. Hij nam soms enorme aanlopen om over een grashalmpje te springen, doch hij bezielde nog steeds. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel, als hij had verteld dat hij met een bevriende minister had gesproken en had gehoord hoe moeilijk dat regeren met andere partijen was. ‘Je kunt er niet tegenop,’ had de minister gezegd. ‘Let maar op,’ zei de Profeet, ‘ze verdwijnen vanzelf, als het conflict met Indonesië is opgelost.’ Ik zag de Profeet, die zich langzamerhand terugtrok, steeds zeldener en ten slotte voor het laatst bij de ondertekening van de R.T.C.-overeenkomst in de Ridderzaal. De twee politiële acties, waarvoor de socialisten de verantwoordelijkheid hadden aanvaard, hadden hem politiek murw gemaakt. Hij was een potentiële fellow traveller geworden, naïef, maar toch met de volle zekerheid dat hij eens iets voor de onderdrukte mensen zou kunnen doen en dat hij het Kwaad zou kunnen verdelgen, dat hij overal bespeurde.
Het ideaal van de Profeet, dat ook mijn ideaal was, was volslagen irreëel. Een eenheid in een land is nooit te verwezenlijken; tenzij men gebruik maakt van totalitaire middelen. Ik ben dat, toen ik de Profeet niet meer zag en de dagelijkse politiek van dichtbij ging meemaken, steeds sterker gaan beseffen. Een man als de Profeet - en mannen als hij waren er veel vlak na de oorlog - is volslagen ongeschikt voor de politiek, zoals zij werkelijk is in een parlementaire democratie: een strijd om een stukje macht, waarvoor men heel subtiele spelregels in acht moet nemen, maar welke spelregels men ook moet durven overtreden. En verder in de moderne maatschappij: een heilig geloof in de idolen van de Conjunctuur, de Sociale Wetgeving, de Maatschappelijk Werker, het Produktschap en het Bedrijfschap; en een gedegen kennis van de theorie van de Melkprijs, de Loonpolitiek, de Statistiek en de Fiscus. Knap moet men zijn, technisch knap en begenadigd met het beruchte ‘realisme’, maar vooral niet filosofisch en nooit moet men vertrouwen op de Geschiedenis. Ik verwonder mij er altijd over, dat de socialisten dat vertrouwen nog steeds schijnen te bezitten, vermoedelijk als restant uit de marxistische erfenis. Zij zijn ervan overtuigd dat er een Vooruitgang is, die zij incarneren, dat er geen houden meer aan is en dat zij vroeg of laat het kabinet-De Quay zullen kraken. Ik geloof helemaal niet in die Vooruitgang en dat kraken. In dat opzicht bezitten de socialisten nog meer verwantschap met mijn Profeet. En omdat ik niet in die Vooruitgang geloof, wil ik ook niet dat ideaal uit 1945 stellen tegenover de werkelijkheid van nu. Als ik een geloof zou hebben, zou het veeleer een geloof in de Achteruitgang zijn: achteruitgang naar de intolerantie, naar een duf fantasieloos conformisme, naar het bijgeloof in de collectiviteit en de beheersing van alle maatschappelijke krachten, ook de irrationele; achteruitgang ook naar een ontstellend vulgaire opblazerij van
rellen, naar een afstotende idealisering van sportjongens en sportmeisjes, van radio- en televisiefiguren, wier artistieke niveau beneden dat van een goede circusacrobaat ligt; achteruitgang... Maar laat ik oppassen, want nu ben ik toch aan het vergelijken en moraliseren en krijgt de Profeet weer politieke vat op mij. Trouwens, ik heb dat geloof in die Achteruitgang niet. Ik aanvaard onze samenleving van 1960 in alle opzichten, omdat zij, als ik op de wereldkaart kijk, een heilstaat is. Maar de staat zelf met zijn instrumentarium, of dat nu door Drees, De Quay of zelfs Bruins Slot wordt gehanteerd, zal ik altijd lager blijven stellen dan het individuele politieke avontuur van mijn Profeet. Juist door zijn onnozelheid was het mij dierbaar, dierbaarder dan alle onpersoonlijke perfectie van technocraten. Hij rookte echte Engelse sigaretten, die ik zwart voor hem moest kopen, en de enkele keer dat ik zo een goede sigaret ruik, zie ik hem voor mij zitten. Een bezield man,