Apollo welterusten?
door J.J.D. Rijk
marnix gijsen, Lucinda en de lotoseter, Stols, Den Haag.
De scherpzinnige opgewektheid die vrijwel ieder boek van Marnix Gijsen siert is hem zeker niet van nature gegeven - integendeel. Het is veeleer de laatste retouche aan zijn weemoedig zelfportret en dus een bewust kompliment aan de lezer, die men niet dient te bezwaren met zijn zelfbeklag; maar tegelijk vergroot het de afstand die hij neemt van zijn gevoeligheid voor de tragiek die hem voortdurend naar het leven staat. Zo gezien is het een onmisbaar element van de pose die hij tegenover zijn verliezen aanneemt. Maar de opgewektheid blijft aan de buitenkant als een invitatie tot beter begrip, en beschermt de houding die Gijsen steeds weer intelligent beproeft en varieert tegenover alles wat hem bedreigt - en dat is niet weinig - zodat men aarzelt om van een pose te spreken. Het is de bewuste houding van iemand met een sterke apollinische inslag.
Een duidelijk begrip is dat allerminst, en de schuld ligt bij de letterkundige schoolmeesters die sinds tij en ontij de verbeelding tegen de intelligentie hebben uitgespeeld, na ze eerst zorgvuldig van elkaar gescheiden te hebben. Het is een erfenis van de romantiek: tegenover de verstandelijke tucht stelden ze de bandeloze kracht van de fantasie, kreatief naar eigen willekeur, tegenover de verfijning, de vervoering, tegenover helderheid, duisternis - met wisselende voorkeur overigens. Naar deze al te duidelijke tegenstellingen zijn de schrijvers in kaart gebracht, en zuiverder dan ooit een Apollo bestond rees zo uit de kommentaren het beeld van de apollinische kunstenaar, met alle deugden en kwalen van de beschouwende intelligentie beladen.
Zo'n scheiding in polaire begrippen is echter te schools om zonder meer vol te houden, en nauwelijks zorgvuldig genoeg voor het leerboek - men is niet het een of het ander, maar men behaalt het op zijn tegendeel, en ook niet alleen ondanks; en wie poogt de ene categorie in zichzelf te smoren terwille van de andere loopt zelfs de kans in Venetië te sterven, net als Gustav von Aschenbach. Het werken met de tegenstelling apollinisch-dionysisch levert bovendien veel ellende op voor wie haar wil betrekken op de werkzaamheid van de kunstenaar; hij zal eerst in het reine moeten komen met velerlei vormproblemen en zelfs met de vraag naar vorm en inhoud.
Beter dan voor de kunstenaar kan men de term apollinisch (zonder zijn gebruikelijke pendant) dan ook gebruiken voor iemands instelling, en zeker kan hij dienen voor een schrijver die zich zo duidelijk van apollinische trekken voorziet als Marnix Gijsen. Ongetwijfeld heeft hij zich ook gemaakt tot wat hij is, maar zonder schrammen is dat niet gebeurd. Inzicht is voor hem een voorwaarde om te kunnen ontsnappen aan de tuchteloze willekeur van het leven en het te dwingen in de doorzichtige, nieuwe, orde van het eigen begrip - een steeds bevestigde eigenschap van de Delphische god. Maar zijn hardnekkige liefde voor de waarheid brengt niet alleen inzicht maar ook, als een schaduw daarvan, onmacht: wat buiten zijn begrip valt, onttrekt zich aan de beheersing en dus ook aan de beschrijving - de schrijver is er machteloos. Hij kan de feiten die hij er vindt niet in de vorm gieten die zijn waarheid is, en door de grenzen van het begrip blijft hij tot klein domein beperkt.
Maar niet alleen de schrijver met een apollinische inslag, ook de moralist - die Gijsen tevens is - kent deze perikelen. Zijn belangstelling voor de mensen en hun bestaan gaat over de band van de voorwendsels en verantwoordingen die ze voor hun daden opgeven, of niet opgeven - maar waaraan zijn die te toetsen? Waaraan moet hij, uiteindelijk, zichzelf toetsen? Hij is dupe van een waarheidsliefde die hem tot rekenschap dwingt en zijn aanvankelijke argeloze vrijheid van handelen verjaagt.
Want welke waarheid moet deze allerminst platonische liefde beantwoorden? Zij dient zich in vele gedaanten aan, maar juist hij die de allesomvattende, absolute soort als een grammatikale schim verwerpt zal veelal aarzelen om deze verloren liefde al te gretig te verwisselen voor eigen baat bij een ‘eigen’ waarheid. Dat is niet in zijn belang, want een particuliere mystiek verruimt de grenzen van het inzicht wel aanzienlijk, maar de kans is groot dat men niet méér bewondert dan een grotesk spiegelbeeld, opgeblazen door vooroordelen en bevredigende, maar onkritische zelfoverschatting.