| |
| |
| |
Het Hollandts Wijve-praetjen.
Trijntje.
GOede morgen Grietje-buer, ick heb de heele nacht haest niet een oogh toe gehadt, soo leggen my dese dingen van Engelandt in ’t hooft te malen, mijn oogen zijn soo haest niet beloocken, of mijn dunckt dat ick de Vrouwen hoor en sie schreyen, d’een om haer Man, en de ander om de Soon: maer ick loof dat het komt om dat ick soo veel loghen-tijdingh hoor, en dan soo komt onse Neeltje buer en praet mijn oock een swaer hooft aen, ick wou dat dit spul al gedaen waer.
Grietje.
Ick denck daer weynich om, hadtje mee in Oost-Indien gheweest als ick, ghy sout soo licht niet bekommert wesen over dese saecken, laet die daer voor sorgen die de wacht bevoolen is; onse Admirael is een recht schapen Helt; en is noyt voor zijn vyanden besweecken, en hy heeft oock een party schoon volk by hem, die in verscheyde Zee-slagen gheweest zijn: doch daer loopen al verscheyde slechte broeders onder, maer die sullen wel voort moeten, of men setse voor de Mast, en smeeren haer gat met dach-oly: Ick wou dat al die over dese Vloot te commanderen hebben soo wel die te Scheep zijn, als die in de Raet aen Lant zijn, en haer niet wel en queten dat ick haer aen de groote Vrouwen in ses weecken geen goede morgen seggen: de vrouwen souwen dan oock haer Mannen soo dickwils niet beletten om na de Collegie te gaen, daerse in beropen zijn, nu soo praten sy anders niet: als Liefsten laten wy na ons Lant rijden, daer zijn doch weynich van de Heeren t’huys, de een is hier de ander is ginder, en ghy heeft hier soo veel hooft-breecken met het volk, (dat elcken oogenblick komt kloppen) dat ick vrees dat het u memory krencken mocht; siet sulcke beletselen hebben de Heeren, en sy zijn licht door haer Eva verleyt, maer hadt ick die Juffrous eens, gelijck icker wel weet, ick wou haer met het bloote gat in een tobben met kout water setten, en gieselen haer het welige vleys wat, gelijck de anderen aen de Mast gedaen zijn, soo souden sy soo licht van aers niet zijn, en bewaren haer kinderen en huys ghelijck sy schuldich zijn.
Neeltje.
Ghy zijt licht-hartich, ick wenste dat ick oock wat licht-hartiger was als ick ben, ik kan dese Oorlogh soo licht niet achten als ghy, door di en ick bemerck dat onsen lieven Heer op ons vertorent is, over onse sonden, daerom soo waert best dat yeder hem selven besach, en hem beterden van zijn gebreecken, ghelijck onse Predikanten ons vermanen, het sou dan wel beteren, en onse lieven Heer sou ons haest van victory laten hooren, dat vertrou ick.
Trijntje.
Ghy seyt van victory, ick waer over drie weecken soo verblijt, dat mijn hart in het lijf opsprongh, alsoo ick selfs van mijn Heer N.N. hoorde seggen, dat daer een Brief aen de Heeren van de Admiraliteyt gekomen was, | |
| |
daer in stont dat onse Admirael Marten Harpersz Tromp ontrent 34. Schepen genomen hadt, en dat met weynich schade van volck, maer ontrent 3. uren na de middach hoorde ick dat het geloghen was, doen was de droefheyt weer soo groot als de blijtschap geweest waer, maer Grietjebuer ick wilde wel eens weten wat de oorsaeck is van dese Oorlogh.
Grietje.
Wel weetje dat noch niet, kom in huys gebuertjens ick sal het u vertellen, hebje niet wel gehoort dat het Parlement van Enghelandt Ambassadeurs in den Haagh gesonden hadt anno 1651. den 20. May, en sy wierden met ontrent 36. Carossen in den Haag ingehaelt, al waerse voort Audientie kregen, en na datse Audientie gehadt hadden Commissarisen uyt yeder Provintie een te weten: De Heer van Ommeren, de Heer van Strevels-hoeck, de Heer van Purmerland, de Heer Iacob Veth, de Heer van Reynswoude, de Heer Schuyrmans en de Heer Wolfsen, in fijn, soo brengen sy dese navolgende Articulen ten voorschijn uyt last van het Parlement van Engelandt.
I. WY hebben aan uwe Ed. voor gesteld, door ons geschrifte van den 27. April lest-leden, dat de twee Staten mochten sijn Vrienden, geconfedereerde, geunieerde, ende t’samen geallieerde, tot voorstand ende conservatie van de Vrydom ende Vryheden des Volcx van de eene ende de andere, tegen alle die gene, die sich sullen onderwinden te troubleren, ter See ofte te Lande, de Vrede ende Ruste van de eene ende d’andere Staat, ofte verklaerd zijn Vyanden van de Vryheden van ’t Volk, die onder hare Gouvernementen leven, ofte eenige van hen. Waar op U.E.Ed. ons noch niet voldaan en hebben door hare antwoorde. Ende daarom versoecken wy, in de eerste plaatse uwe toestemminge op dese Propositie, na dien dat de selve is, een van de Artijkulen van het Tractaat.
II. Wy stellen voor, dat nochte de eene nochte de andere van de twee Republijcquen en sal aan-nemen, doen handelen, ofte attenteren eenige dingen tegen de andere, ofte tegen ’t Volk van de eende ende de andere in wat plaatse het zy, ’t sy ter See ofte te Lande, ofte in eenige hunner Havens, Baeyen, Porten, ofte versche wateren, op eenige occasien die het soude mogen wesen. Ende dat nochte de eene nochte de andere van haar, nochte eenige van hare Onderdanen niet en sullen geven nochte toe-reyken eenige bystand, raad, gunste ofte consent, dat yet-wes gedaan, gehandelt, ofte geattenteerd sy, door eenige nadere die het soude mogen zijn, tot schade, prejuditie ende verlies van de eene ende de andere, ofte Volkeren van de eene ende de andere. Maar sullen terstond doen, alle devoiren om het selve te resisteren ende contradiceren, ende sich den selven opposeren, ende alle verhinderinge in den daad doen, aan alle die gene, die blijven ofte verblijven, sullen woonen, ofte woonen sullen, in de Landen van de eene ende de andere Republijcquen, respectijvelijk, ofte sich sullen bevinden, in plaatsen onder hunne macht, die yet-wes doen, by der hand nemen, ofte attenteren tegen d’eene ofte de andere Republijeque, ofte tegen de Volken van de eene ende de andere.
III. Dat nochte de eene nochte de andere van de twee Republijcquen, nochte van de Volken die verblijven, ofte woonen in de Heerschappyen van de eene ende de andere van haar, ofte in plaatsen onder hare respective machten sullen toe-staan, geven ofte toe-reyken eenige hulpe, raad, ofte gunste aan de Vyanden ofte Rebellen, van de eene ende andere, ende de gemelte Republijcquen sullen toe-reyken, d’eene aan de andere alle devoiren om in der daad te verhinderen, alle ende een yegelijken van die gene die verblijven, woonen, ofte vertoeven in de Landschappen van de eene ende andere der selve, ofte in de plaatsen onder hare machten van te geven eenige hulpe ofte bystand aan sulke Vyanden ofte Rebellen, ’t sy Volk, Penningen, Schepen, Wapens, Amunitien, Lijf-tochten, ofte eenige andere dingen van Contrabande, ter See ofte te Land. Ende dat alle de Schepen, Penningen, Wapens, Amunitien, Vivres, ende andere dingen van Contrebande, toe-behoorende eenige persoon ofte persoonen diemen sal voor-sien ende geprepareerd ofte geimployeerd, ende waar mede men sich gediend sal hebben tegens de intentie van desen Artikul, sullen geconfisqueert zijn tot profijt van de eene ofte andere van die geseyde
| |
| |
Republijcquen respectivelijk. Ende dat alle persoon ofte persoonen, die willens sullen attenteren ende ageren, ende wetens raad geven, ofte in sulke occasien geployeerd zijn, verklaard sullen worden Vyanden van de twee Republijquen, ende sullen lijden de straffen geordonneerd tegen Verraad in de Landen van die Republijk waar in de misdaad sal begaan zijn.
IV. Dat de twee Republijcquen malkanderen sullen assisteren (indien het van noode zy) sinceerlijk ende ter goeder trouwe, tegen de Rebellen van de eene ende de andere, met Schepen ende Volk, tot oncoste van die gene die secours vereyschen sal, de welke gefourneert sal zijn op alsulke proportie ende maniere, ende op alsulke conditien als die twee Staten veraccorderen sullen, ende naar de tegenwoordige gelegendheyd van de affairen sal vereyschen.
V. Dat nochte de eene nochte de andere twee Republijken, nochte het Volk van de eene ende de andere niet en sullen mogen ontfangen in eenige harer jurisdictien, Landen, Porten, Bayen ofte limiten, eenige persoon ofte persoonen de welcke zijn ofte sullen zijn verklaard door de eene ofte de andere van de twee partyen te wesen Vyanden, Rebellen, ofte vluchtige van de eene ofte andere Republijcke. Ende niet en sullen geven, leenen, ofte fourneren aan eenige van de twee die verklaard sullen zijn Vyanden, Rebellen, ofte vluchtige in de voor-seyde plaatsen, ofte elders, hoe wel buyten Heerschappyen, Landen, Havens, Bayen, ofte limiten, eenige hulpe, raad, herberge, ofte eenige Soldaten, Schepen, Penningen, Wapens, Amunitte, ofte Vivres. Ende dat nochte de eene, nochte de andere Staat niet toe laten sal, dat alsulke Vyanden, Rebellen, ende vluchtige sullen sijn ontfangen door eenige persoon ofte persoonen die het sou mogen wesen binnen hare Iurisdictien, Landen. Havens, Bayen, ofte Palen ende niet sullen toelaten dat aan diergelijcke Vyanden, Rebellen, ende vluchtigen gegeven, toe-gereykt, ofte gefourneerd sy eenige hulpe, raad, herberge, ofte onthaal, ofte eenige Soldaten, Schepen, Penningen, Amonitien, ofte Lijf-tochten, maar daar-en-tegen te doen, alle beletsel ende verhinderinge.
VI. Dat indien de eene ofte de andere van de Republijcquen advijs sal geven, signisieren, ofte verklaren door publijke ende authentlijke Brieven aan de andere Republijcque, dat eenige persoonen sijne Vyanden, Rebellen, ofte vluchtigen, zijn, ofte verblijven in de Territorien, Heerschappyen, Landen, Havens, Bayen, ofte palen, van de andere, om aldaar te schuylen ende sich te verbergen, dat daar op die gene die dese Brieven ontfangen sal, ende aan wien dit adwijs sal gegeven. ende dese Declaratie gedaan sijn, aangaande soodanige Vyanden, Rebellen, ofte vluchtigen binnen den tijd van achtien dagen (te rekenen terstond van dien dag af dat alsulken advijs gegeven is) sal bevel geven aan de Vluchtigen, om sich te retireren ende weg te gaan uyt sijne Iurisdictien, Heerschappyen, Landen ende limiten, ende eenige der selve. Ende dat indien die vyanden, Rebellen, ofte Vluchtige sich niet retireren ende weg gaan, als geseyd is, binnen vijftien dagen naar dat sy soodanig bevel ende charge sullen ontfangen hebben, als dan sullen sy met de dood gestraft worden, met confiscatie van hare Goederen ende Landen.
Dat geene van die gene, dewelke verklaard sullen worden Vyanden ofte Rebellen van de Republijke van Engeland, en sullen ontfangen woorden, ofte toe gelaten sijn te verblijven in eenige der Kastelen, Steden, Poorten, Bayen, ofte andere Geprivilegieerde ofte ongeprivilegieerde plaatsen de welke toe-behoren ofte toe-hooren sullen den tegenwoodigen Princie van Orangien, ofte de Princessse Maria Douariere van Wilhelm, wijlen Prince van Orangien, ofte eenighe andere persoon ofte persoonen van wat conditie ofte qualiteyt die soude mogen wesen, ofte die sy hebben, ofte bisitten, ofte sullen hebben ende besitten door eenig Recht ofte Tytel die het soude mogen zijn, in de Seigniorien ende Heerschappyen van de Geunieerde Provencien. Ende datmen niet en sal toelaten dat eenige van gemelte Rebellen, ofte verklaarde Vyanden aldaar ontfangen ofte onthaeld zijn, nochte daar verblijven. Ende dat de Heeren Staten Generael van de geunieerde Provincien niet en sullen toe-laten nochte lijden, dat aan haar door de gemelte Prince ofte Princesse, ofte eenige andere persoonen gegeven sy, in eenige der voorgemelte plaatsen, eenige hulpe, raad, faveur, eenige Schepen, Volk, Penningen, Vivres, ofte eenige andere bystant: maar ter contrarie, dat sy op uyterste sullen trachten ’t selve te verbieden ende te verhinderen. En in geval den Prince van Orangien, de Princesse Douariere Marie, ofte eenig ander persoon, ofte persoonen de welke leven ende verblijven binnen de Iurisdictien van de Geunieerde Provincien, ofte onder hare autoriteyt, yet-wes hier tegen sullen begaan, dat de gemelte Prince ende Princesse, ende alle andere persoon ofte persoonen contravenierende,
| |
| |
(soo als geseyd is) sullen geduyrende haar leven respectivelijk verliesen (door confiscatie daar op gedaan te worden) alle sulcke Kastelen, Steden, Dorpen, Landen, en andere plaatsen sy die ofte eenige der selve als dan sullen besitten ofte pretenderen te besitten, door eenig Recht ofte Tijtel die het sy. Als mede, dat geene van haar die verklaard sullen worden Vyanden ofte Rebellen van de Geunieerde Provintien, ontfangen nochte geadmitteerd sullen worden, nochte hen toe-gelaten sal worden te verblijven in eenighe Kastelen, Steden, Porten, ofte andere geprivilegieerde ofte ongeprivilegieerde plaatsen, die eenige persoon ofte persoonen van wat conditie ofte qualiteyt het soude mogen wesen, sullen besitten, in de Landen ende Seigneurien van de Republijke van Engeland door eenig Recht ofte Tijtel die het soude mogen wesen. Ende dat men niet en sal toelaten dat yemandt die verklaard sal sijn Vyand ofte Rebel van de Geunieerde Provintien al-daar ontfangen sy, of verblijven door middel van alsulke een persoon ofte persoonen, ofte van eenige andere. Ende dat de Republijke van Engeland mede niet toe laten mochte lijden sal, dat hen in eenige der voor-gemelte plaatsen gegeven sy eenige raad, hulpe, ofte faveur, in Schepen, Volk, Penningen, Vivres, ofte eenige andere weg van alsulke een persoon, ofte persoonen van wat conditie ofte qualiteyt die sy. Maar dat sy ter contrarie betrachten sal het selve te bieden, ende opentlijk te verhinderen. Ende dat indien eenige van ’t Volk van de Republijken van Engelant, ofte van die gene, die onder hare macht sijn yet-wes ter contrarie sal doen ofte attenteren, dat alsulken persoon ofte persoonen respectivelijck verliesen sullen door confiscatie daar op gedaan te worden, geduyrende haar leven, al sulke Kasteelen, Steden, Dorpen, Landen, ende andere plaatsen, die sy ofte eenige van haar, als dan sullen besitten, ofte pretenderen te besitten, door eenig Recht ofte Tijtel die het soude mogen wesen.
Door bevel van hare Excellentien
L. ROSYN
In den Hage den 20. Mey 1652.
Siet sulcke Artijckelen dorven sy onse Heeren voor leggen, diese wel weten dat wy haer niet toe staen kunnen of moghen, of hier mosten sulcke Prince-moorders in den Raedt sitten als by haer Koningh-moorders doen, neen dat gaet hier soo niet, en souwen wy nu dat eenichste Kindt, dat zijn Vader noyt gesien heeft om het begeeren van sulcke Moordenaers met de voet stooten; neen, dan wil ick de Heeren Staten nocht eerst uyt liefden met goet en bloedt bystaen, gelijck mijn Voor-ouders gedaen hebben.
Neeltje.
Ick hoor vreemt toe dat het Parlement sulck een volck is, nademael ick qualick een Gebedt in de Kerck hoorde doen, of daer wierde altijt in verhaelt voor het wel-varen van ’t Parlement, onse Mede-broeders, wel onse Predikanten behoorde voor sulcke Schelmen in de Publijcke Kerck niet gebeden te hebben, willen sy voor die Schelmen bidden dat mogen sy te huys doen, mijn Man sey dickwils dat hy uyt de Kerck ginck als de Predicatie gedaen was, om dat hy voor het Parlement niet bidden wilde, daer wy verscheyde malen woorden om hebben gehadt, door dien ick de Predikanten de wijsheyt betrouwde, en meerder van de saecken wisten als mijn Man: maer sint dat die van het Parlement onse Schepen begosten te rooven en te verdestrueeren, heb ick wel gemerckt dat sy al soetjens of lieten de een meerder als de ander, maer nu is dat ghebedt heel uyt, het welck oock best is, want ick sou het met mijn Man houden en gaen na de predicatie stil uyt de Kerck, en bidden t’huys. En of schoon de Predicanten dan seggen, gelijck het altemets wel gebeurt datmen de Kerck uyt loopt eer het Gebedt ghedaen is, en dat het Gebedt soo veel vermach by Godt de Heer, soo sal ick dencken ick bidt voor sulcke Schelmen niet.
| |
| |
Trijntje.
Ick heb daer sonderlingh niet op gelet, maer nu ghy het seyt weet ick het wel, het is mijn gebeurt dat ick inde Nieuwe Kerck was, en Domine Wittevrongel preeckte op een Sondagh voor de middagh, hoe langh het geleden is en weet ick soo pertinent niet, of het u voor staet hoe langh dat het geleden is, datter een Predicatie extraordinary tot profijt van een gewillighe Aelmis voor die Arme Gemeent van onse Mede-broeders onder de Regheeringh van het Parlement van Enghelandt ghedaen is, doen gebeurde het mijn en veel luyden met mijn, dat ick al mijn gelt aen haer gaf dat ick hadt, om haer te helpen, door dien onse Domine seyde dat sy in seer groote noot waren, en sy kregen op dat mael uyt ons Landt eenige Tonnen Gouts, hoe sy dat besteet hebben dat sal Godt ten Jonghsten dach oordeelen, ick sach dat verscheyde luyden van haer armoedt gaven: Maer vertelt ons voort van het geen ghy van de verschillen weet.
Grietje.
De Ambassadeurs siende dat wy haer 36. Artijckelen op papier stelden, die wy presenteerde in handen te stellen van neutrale Potentaten om by haer geoordeelt te worden, of die niet eerlijck en billick waren; maer sy-luyden siende dat het ons ernst was om met haer vrede te maecken, seyden ordere te hebben om cito te huys te moeten komen, ghelijck sy oock voort haer af-scheydt namen en vertrocken, alhoewel onse Heeren haer presenteerde alles met haer in drie dagen of te handelen, en met malkander in alle vrientschap te Accorderen; maer trocken even-wel wech; Soo dra waren sy nu tot Londen niet aengekomen of het Parlement begint met de Staert te slaen: Want sy laten een Placcaet uyt gaen, daer sy in verbieden dat geen Hollanders of yemandt anders eenich goet in Engelandt mach of laten brengen dan met Engelsche Schepen; daerse wel weten dat wy hier te Lande niet anders uyt te voeren hebben als Boter en Kaes, soo resolveerde de Heeren Staten om drie Ambassadeurs na Engelandt te senden, te weten: De Heer Iacob Cats, Gerrit Schaep, en vander Parre, die daer statelijck ingehaelt wierden, en ghelijck men seyt de voeten met booter gesmeert, om des te beter te wennen, gelijck sy ook deden, schreven heel selden hoe de saecken stonden, soo dat de Heeren Staten haer lieten beschrobben overmits men meer tijdingh hadt van particuliere personen, als van het ’t gene daerse in Ambassaden om waren, ondertusschen namen die van het Parlement al de Schepen diese konde bekomen, en spijckerden de Luycken en alles toe, en lieten de Schippers en het volck loopen, soo dat sy in korten tijt van ons schelmachtich namen, soo aen Schepen als aen Goet over de 175 Tonnen Gouts, souwen wy dit lijden van die schelmen.
Neeltje.
Neen, dat konnen wy niet lijden, door dien dat onse Coopluyden Banquerot souden moeten speelen, en daer zijnder verscheyden die veel gelt op Renten hebben, en houden een groote Staet met een ander mans gelt, ja de kinderen gaen als Princen en Graven, niemant wil de minste zijn, en dan komt onse lieven Heer en laet haer goet rooven van een volck dat sy noyt ghesien hebben, onse Predicanten preecken genoech van de hoovaerdy, maer sy la- | |
| |
ten het haer doove ooren an hooren, en doen wat sy willen: maer niet te hebben sal het haer wel doen sparen. De Menisten plegen oock soo slecht te gaen datmense aen haer kleederen bekennen kost, maer nu volgense de rest al mee, en gaen op alle nieuwe modens.
Trijntje.
Ja soumen na de kleedingh sien, soo soumen veel tijts bedrogen zijn, maer ick bemerck dattender noch veel trouwe Paterjotten zijn die noch wel geldt voor het Vaderlant hebben, en d’andere sullen ons met raet en daet wel helpen, Godt de Heer wil maer gheven dat onse Overheydt in eendracht magh blijven, en dat die malkander de handt bieden, op datten der goede en korte Resolutiens genomen mogen werden.
Grietje.
Dat is al hoogh-noodich: want sint dat onse Admirael Tromp met den Admirael Blaeck slaeghs is geweest, hebben die van het Parlement anders niet als alle vyantschap getoont: al-hoe-wel dat den Admirael Blaeck eerst op onse Admirael geschoten heeft en twee van onse Schepen namen, daerse het een lieten drijven, om dat het te leck was, noch soo seggen sy dat onse Admirael de schult heeft, en weten anders niet te seggen, waerom datse oorlogen als om het slaen van Tromp met den Admirael Blaeck, maer onse Heeren sullen nu wel sien datse haer de Staert te langh hebben laten wassen. Had ick een van de Heeren geweest en daer in te seggen gehadt, sy souden ons soo langh niet voor het Sotjen gehouden hebben, sy souden ons wel hebben moeten soekcen, in plaets dat wy nu haer soecken.
Neeltje.
Dat je van menschen wil seggen, of vertrouwen, dat is misverstant, ghy siet wel sooje het sien wilt, dat de wagen niet recht en gaet, yeder past op zijn profijt, soo wel voor zijn Wijf als Kinderen, om die in groote staet en Houwelijcken te brengen, het goet komt van daen daer ’t wil, onse Predikanten bestraffen het dickwils: doch daer wort niet op gelet. Ick denck al te met het is jammer dat het Gestoelt soo leegh in de Kerck staet en een ander het gehoor belet, daer het tegenwoordich sulcken droevigen en benauden tijt is; dat onse lieve Heer de Harten van onse Overheyt eens beroerde door zijn Geest, ô wat sou dat een groote genegentheyt maecken tot zijn Woort; Want de Gemeent is ordenaris als de Overheyt, sulcke Heeren sulcke Knechten, soo de Vrouw soo de Meyt, gelijck ghy wel siet.
Trijntje.
Ja het is slim genoech, ik denk al-te-met, is het de Meyt of is het de Vrou, als ick hier of daer gelt gae halen, daer tegenwoordigh seer qualijck is om aen te komen, door dien de koopmanschap van binnen en van buyten de Ziele en Gout-mijn van ons Lant: vervalt van Jaer tot Jaer, daer door het Gemijn in komen afneemt, het Lant verbijstert, de Cantoren verachteren, de achterstellen vergrooten. De Gemeenten verarmen, het klagen vermeerdert, van weeck tot weeck, hier by komt noch het vroegh opleggen van onse Koopvaerdy Schepen, het verdestrueeren van onse Haringh-buysen, het nemen van onse Oorlogh-schepen dat de ghemeene Luyden doet suchten en | |
| |
schreyen om datse geen raedt en weten om aen de kost te komen, de Arm-huysen konnet qualijck langer strecken, door dien der soo veel behoeftige Huys-gesinnen komen, de Coop-man klaecht over zijn leege Pack-huysen, Kelders, beroyde Sterf-huysen, Banckerotten, en siet dat het al ten achteren gaet. Resolveert daerom zijn Negotie voor een tijt lanck op te schorten, ondertusschen soo isser voor den Arbeyts-man niet te winnen.
Grietje.
Ick verwonder mijn dat het soo langh duert met den Engelsman, en dat onse Heeren haer soo laten by de neus omleyden, wy hebben noch gelt, volck, en schepen, onse schattingen hout immers niet op, wy geven immers tot den Oorlogh ons gelt, wy hebben oock geen schult, sy dringen ons den Oorlogh op den hals, en soecken ons tot haer slaven te maecken, ghelijck sy veel van de voornaemste Heeren van Engelant ghedaen hebben, sy nemen de luyden haer goet en bloet, en jagense dan ten Lande uyt: Wat dunckje? souje van sulcke schelmen wel willen geregeert zijn? Ick voor mijn, eer ick onder haer gehoorsaemheyt wil zijn, soo doe ick liever gelijck mijn Over-beste-moer gedaen heeft tot Alckmaer en Haerlem, en nemen mee den Degen op de zijdt, en verdeffenderen onse Steden en Wallen, en onse Mannen in de Zee, een yeder voor het Vaderlant zijn beste doet, wy sullen met den Engelsman haest korte mijlen maecken, hebben wy haer gesmeeckt en ghebeden om met ons te willen accorderen, het sal haer beurt oock eens worden, en haddden onse Heeren mijn sin gehadt, het hadt langh al met hun gedaen geweest, ick sou haer de staert soo langh niet hebben laten wassen, alle nu is, de Heer Cats had behooren te dencken datmen jonck-rijs kan buygen, maer oude Boomen niet, gelijck hy selfs in zijn spreucken seyt.
Neeltje.
;Mijn dunckt dat het een groote misslagh van onse Ambassadeurs is, dat sy na datse in Engelandt niet uytgerecht hebben als eeten en drincken, en wat moys te koopen voor kleen gelt; haddense noch soo veel te weegh konnen brengen, datse onse Schepen die soo schelmachtich genomen waren konnen vry maecken, het sou mijn niet moeyen: maer na datse van daer gevaren waren, soo seylen sy na onse Admirael Tromp toe, en seggen dat hy noch acht dagen sal moeten wachten om uyt vyantlijck op de Engelsche te attenteren, en houden de gantsche Vloot op, ondertusschen soo wort de Sint Huybise Vloot verdestrueert en ghenomen, die over de 300 tonnen Gouts waerdich was, daer-en-boven soo loopt den Engelse Admirael met een Vloot van ontrent 100 Schepen in Zee, na onse Buysen toe, en verdestrueert die, en neemt de Oorlogh-schepen wech.
Trijntje.
Dit hadden de Ambassadeurs wel beter konnen maecken, hadden sy met de Cous op het hooft recht toe na den Haagh gevaren, en den Admirael zijn sin laten doen, de Buysen noch de Oorlogh-schepen souwen geen schade geleden hebben: want nu soo is de Engelse Vloot acht daghen zeylens voor uyt, waer onse Admirael komt daer hebben sy geweest, en wy hebben het soecken vast, daerse ons anders selfs in de mont hadden moeten komen loopen.
| |
| |
Grietje.
Ja soo wort de tijt en kans verbruyt, wy hadden langh al meester van haer geweest daer wy nu maer knecht zijn; Capiteyn Balck seyde laest tegen mijn dat wijder betijts op mosten slaen terwijl weer en wint ons diende en haer macht noch kleen was, die man sey de waerheyt dat bevind ick nu, het gaet in den Haagh oock niet recht toe als het behoorde, ick merck datse de principaelste Patriotten van ons Landt hier en daer op een Lantdach senden daer verpachtingh is om datse de handen in den Haagh de teruymer hebben souden, mijn Heer Cornelis Bicker, en de Heer Borgemeester de Graef hebbense van kant gesonden en dat zijn onse principaelste besorgers voor onse Stadt: want niemant lijt meer schade als Amsterdam, onse andere Heeren hebben genoech in de Stadt en op haer Hof-steden te doen, en het branden van het Stadthuys doeter oock geen goet in, ick hoop dat wy haest wat goets van onse Admirael hooren sullen.
Neeltje.
Dat onse lieven Heer ons noch soo lief hadt, och! wat sou dat een blijdtschap maecken onder het volck, maer ick vrees, ick vrees, datse al te sterck met onse Schepen geworden zijn, en wy blijven noch even boos, ick sie geen beterschap aen het volck, al-hoe-wel de Predicanten tot sweetens toe haer best doen om de sonden te bestraffen, en dat wy alle avonden behoorden te bedencken wat wy gedaen hadden: doch al wat sy preken het helpt niet, yeder gaet in zijn sonden voort, onse lieven Heer moet ons eerst straffen, soo het schijnt, en dan sullen wy eerst wacker worden, het schijnt dat wy nu slapen, de Overheyt gaet de Gemeente niet seer voor in een Godtsaligh leven, daer nochtans veel aen ghelegen is.
Trijntje.
Mijn lieve Buer-wijf ghy seyt van onse Admirael dat die wat goets sou uytrechten; mijn Soon seyt dat hy wel een soete prater is en langh gheweest heeft, hy heeft met hem gevaren, en Tromp was Ouartier-meester (in het best van zijn leven) op het schip van Moylambert, als sy te Algier in Barbarye inde Stad schoten, doen stont Tromp aen het Roer, als sy de steene kogel achter in kregen, die tegenwoordich noch tot Rotterdam voor het Hof hangt, doen vloghender twee stucken van vieren in Tromp en sack van Moylamberts gelt dat in het Casje in de Capiteyns Coy lagh, en Tromp kreegh doen een stuck van een planck van ’t beschot van de Cajuyt voor zijn gat, soo dat hy ’t Roer liet springhen, en liep tot voor in het Galjoen, en riep al, Ick ben doodt, ick ben doodt, en hem en lette niemendal, daer over hy lustich uytgelacht wiert, dis is nu onsen Admirael ter zee.
Grietje.
Ick geloof het wel, dat hy anders een rechtschapen Capiteyn was, hy sou den Enghelsman wel meer op de staert rijen met sulcken aensienlijcken Vloot Schepen, verscheyde Capiteynen en Maats die in de Vloot zijn, drincken haer bloet schier, om dat sy sien moeten datter sulcken onorder is, by moy feylbaer weer houtmen Krijghs-raedt en leggen te pannekoecken, en by storm en onweer wilmen met ghewelt voort, en soo komt datmen soo veel | |
| |
Schepen missen, en nu schuert hy zijn gat na den Haag toe by zijn jonge Juffrouw, en laet ontrent vijftich Schepen achter, had hy gedaen als een trou Harder, hy hadt zijn Schapen niet achtergelaten, of souse ten minsten ghesocht hebben, maer hy wist dat Blaeck daer ontrent dommineerde, en dat daer licht slagen sou gevallen hebben, en hy dat met schoon-praten niet goet maken sou, so docht hem best na Huys te zeylen met ontrent 36 Schepen eer het al in de loop bleef.
Neeltje.
Hoor Buer-vrou, ghy moet sien en letten van waer het komt, datter sulcke misverstanden zijn, het kom tot straf over ons van onsen lieven Heer: want als die een Volck wil straffen soo beneemt hy de Overigheydt de Wijsheyt om wel te Regeeren, het komt ons niet alleen van Tromp, maer oock van de Heeren uyt den Haegh die zijn oock niet eenich in haer raedt en daedt, dat den eenen wil dat verbiet den ander, soo datmen bescheyelijck sien kan dat de handt des Heeren tegen ons is opgeheven.
Trijntje.
Dat is wel waer Neeltje-buer, maer men behoort de macht die wy van Godt noch hebben, soo licht niet te verwaerlosen nademael dat men daer ten jonghsten dach reeckenschap van geven sal moeten, en nu schraept elck om ’t seerst zijn blaeuwe sacken vol.
Grietje.
Dats waer, waer men rechte voort hoort datter wat te doen is, van weghen het Landt, daer profijt te doen is, daer past yeder een op om het in zijn blaeuwe sack te krijgen. Dat hebben wy oock aen de West-Indische Compagnie gesien, die tot een groote leechte vervallen is, gebrocht door Spaensche Vrienden, Staetsche Vyanden, en eygen Baetsoeckers. Hier te Lande, door quade meinagie, kostelijcke equipagien, overtollighe Bewinthebbers, Dienaers, Pack-huysen, hooge inkoopingen, versuym van middelen, goederen, facturen, militair gereetschap, onnoodige sumptueuse reys-kosten, smeerderyen, ondragelijcke tractementen. Buyten: door ontrouwe Dienaers, Dieven, die haer selven verrijcken, de Compagnie verarmen, besteelen, uytborgen, favoriseren de Joden, Portuguisen, in ’t crediteren, tot haer eygen baedt, om giften en gaven: daer op de revolte is ontstaen, de Compangie haer uytgeborchde middelen, inkomen quijt, particuliere geruineert. Den Suycker-handel gestuyt, het inkomen opgeschort, de Oorloge ontsteken, soo veel bloet gestort, soo veel versuymt door honger en kommer, welcke alle dese lethargie, ruyne en apparente onderganck, van de Compagnie veroorsaect hebben, en noch gesocht wort, door dispuyten, verwerringen, tweedracht onder de Kameren te voeden, om t’openen, of sluyten van den handel, tot soo onuytsprekelijcken nadeel van de gemeyne Hooft-parcipanten, soo veel Weduwen en Weesen, die om haer lijdende schade, suchten tot in den Hemel, sonder erbarminge, to soo merckelijcken nadeel van de Inghesetene, voordeel van den Koninck van Spangien, en onderganck van alle die in Brasil zijn, sonder wijs te willen worden, of na reden en eenigheyt te hooren, en dan seytmen het is een vervallen Staet, daer is geen helpen aen, daerom soo moeten | |
| |
wy op-passen soo langh alsser wat te goet is dat de waghen recht gaet.
Neeltje.
Ja Grietje-buer, wat heeft de Compangie al gelt en goet gekost, en wat heeftmen al moeyten en kosten aenghewent om tot verhael en herstellingh te komen: maer het schijnt de Godt de Heer de harten noch niet buyghen wil om haer straf te grooter te maecken: maer seght mijn eens u Soon is gister avondt te huys gekomen van het Schip de Swaen dat van de Engelse genomen is, wat seyt die al goets.
Trijntje.
Die seyt dat de Hoofden van het Schip tegen malkander over hoop lagen, wou den een Oost zeylen den ander wou West zeylen, soo datse vande Vloot zijn afgeraeckt, en onder de Engelse vervallen diese sonder een schoot te dorven schieten wech namen, daerse seer grooten honger en kommer by geleden hebben, seyde datter meer als twee duysent man van ons volck by de Engelsche gevangen was.
Grietje.
Dat is wel te gelooven van soo meenich Schip als die schelmen ghestoolen hebben, en daer by onse Oorlogh-schepen van de Buysen, die Schepen hebben veel volck op: maer ick hoop dat Witte Wittensz die op een Extraordinaer Exployt uyt gaet wat goets uytrechten sal.
Neeltje.
Ick hoop dat Godt ons Gebedt eens verhooren sal, en gheven ons overwinningh tegen die ondanckbare Koningh-moorders; onse Overheyt begint haer oock te beteren, hebben verboden datmen op Sondagh met geen Vis of Vleys te koop mach staen, en het geschreeuw van de Appel-wijven langhs de straet oock verboden, soo dat ick hoop dat Godt ons haest verhooren sal.
Trijntje.
Wel dat is goet, ick hoor dat Witte Wittensz met 18 Schepen op een Exployt is, en daer is een goede Resolutie genomen inden Haagh om alle de Schepen in goede ordre te houden, het sal nu beter gaen nu het kalf half verdroncken is als voor desen.
Grietje.
Soo heeft het hier te Landt veel tijt toegegaen, wy zijn hier 3 Maenden blint eer wy uytsien willen, ons Trompjen is in den Haegh by zijn Juffrou, en haelt zijn hartje wat op, en nu komt Blaeck de Bravade maecken met 60 Oorlogh-schepen voor onse Havens, ondertusschen passen onse Avonturiers op de Havens van Engelant die in dese Landen in alles 36 Scheepjens opgebracht hebben, daer onder eenige met 8, 10, 14, en 16 stucken als mede het Packet-boot met brieven en passagiers, soo datter meer uytgerecht is door de Caap-vogels, als door de State Oorlogh-schepen. Nu so moet ick na huys, morgen komen wy wel weer by malkander, en dan sal ick u wat nieus verhalen dat nu eerst gebeurt is. Goeden dagh Gebuertjens.
FINIS.
|
|