De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 706]
| |
doxe richting, die het geloof zijn toegedaan dat b.v. God het kwade laat of doet geschieden, opdat het goede er uit zal voortkomen, was het uitbreken van den Europeeschen oorlog een treffende gelegenheid om tot inkeer, tot zonde- en schuldbewustzijn aan te manen. En - ook uit een letterkundig oogpunt - schoone woorden zijn er door sommigen hunner gesproken. 't Is alsof men de profetieën uit het Oude Testament leest, wanneer men deze begaafde sprekers hoort. Ziet, de God van het Oude Testament is een wrekend en rechtvaardig God, wrekend, omdat hij de zonden der vaderen bezoekt aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht; rechtvaardig, daar hij den zelfzuchtige, die zich van God afkeert, aan zijn zelfzucht laat te niet gaan. Naar de geloofsovertuiging van deze vromen is de Oorlog de ‘groote rechtvaardiging der Goddelijke Liefde dat thans Europa in brand staat, dat het onrecht zich zelf gaat verscheuren, en liefdeloosheid, haat, hebzucht, heerschzucht, hoogmoed in hun onmogelijkheid blijken. - Dit is de groote rechtvaardiging der Goddelijke Liefde, dat menschen het uitgillen: God! wat ben ik begonnen....; duizenden oogen opengaan, tienduizenden roepen: Misleid! Misleid! Misleid door vorsten. Misleid door geestelijken. Misleid door regeeringen. Misleid door predikanten. Misleid door eigen brandend begeeren, die wederom wekte den brand in anderen. - Thans komt Gods straf, die, wèl aanvaard, Gods zegen dragen zal. En ik zeg u, ze begint nog pas, en zal erger worden en erger. Maar het is goed; God dank dat ze komt. Want kwam ze niet, zoo was God niet. En gerechtigheid, liefde, waarheid waren waan en logen; in zich machteloos.’ Elders zegt dezelfde redenaar, B. de Ligt, predikant te Nunen-Geldrop: ‘Wat zullen we tot deze vreeselijke dingen (de oorlogsrampen) zeggen? Zullen wij thans bijeenkomen en gaan bidden en smeeken tot den Eeuwige: o Heer, o God, o Schepper, o Vader! Het is waar, dat Rusland in brand staat van oorlogsgloed, en Servië, en Oostenrijk, en Duitschland, en Frankrijk, en België.... en eerstdaags wellicht Italië, Zweden, Japan, gelijk nu reeds Engeland; het is waar, dat het grootste deel van Europa dreigt door het vuur van den strijd te worden verslonden.... maar spaar òns, spaar ons!.... Ach, het gebeurt al: de priesters zingen in de missen om vrede; geloovigen murmelen verschrikt tot alle heiligen; predikanten beleggen bidstonden; de Synode der NederlandscheGa naar voetnoot1) Hervormde Kerk stuurde een rondschrijven aan de Kerkeraden, nu niet meer om onafhankelijkheidsfeest te vieren; o neen! o neen! men is nu o zoo àfhankelijk geworden; nu, opdat zich de menschen zouden verootmoedigen voor Gods aangezicht.’ Vervolgens veroordeelt hij dit rondschrijven en vraagt o.a.: ‘Waarom, in Gods naam, moet de algemeene vrede spoedig worden hersteld? Indien de Eeuwige nu eens den wereldkrijg meer dan noodzakelijk achtte.... Waarom, in Gods naam, moet Hij inzonderheid ons ook thans in oorlogsgevaar verkeerende vaderland bewaren? Waarom, in Gods naam, moet inzonderheid voor ons volk en onze kerk een geestelijke zegen afgesmeekt?’ En hij noemt deze vragen genadelooze vragen voor zelf- en behoudzucht. Vragen van duizenden zoogenaamde vromen. ‘Men mag in zijn preek een landkaart beschrijven van het Babylonische rijk; een veldtochtsplan van een Oosterschen koning ontwikkelen - ik heb eens in een godsdienstoefening een formeele beschrijving van eene expeditie gehoord -; men mag de politieke toestanden uiteenzetten van Egypte of Syrië honderden jaren voor Christus; het maatschappelijk leven beschrijven uit Jezus' eigen dagen; zonden van koning David in regeeringsopzicht napluizen; getuigenissen reciteeren uit den verleden tijd: dat God het in Jesaja's dagen afkeurde, dat men maat en gewicht vervalschte; dat God het in Amos' en Hosea's dagen vervloekte, wanneer de maatschappij op onrecht was gegrond; zelfs mag nog, vóór de predicatie, uit den brief van Jacobus worden voorgedragen, dat het loon der werklieden is verkort - d.w.z. in de dagen van Jacobus -; men mag alle slecht slecht, en alle zonde zonde heeten, mits het maar blijft in den verleden tijd, in den volmaakt verleden tijd. Men mag den heldenmoed des geloofs prijzen van den oproerling Mozes, 1300 jaar voor Christus, die de versmaadheid van Gods Heilige meerder achtte dan de schatten van Egypte; van Jesaja, die sprak: Uw vorsten zijn afvalligen en metgezellen der dieven; van Jeremia, die zeide: Hier, God, hier is mijn volk, ik heb het lief met een hijgend hart. O, ik kàn niet, ik kàn | |
[pagina 707]
| |
niet.... Maar toch! Heer, Eeuwige, help mij, help mij, dat ik er voor niet meer bidde.... Ja, Gij helpt mij. Vergeef mij, dat ik bedelde voor mijn volk.... o God, Gij maakt mijn leven stuk! Uw geestelijk leven martelt mij ten doode, - maar het is goed: op U vertrouw ik. Gij zult dezen ondergang in opgang verkeeren; van Jezus, die den verzoeker van zich afstiet: “Weg, Satan, die mij dol wilt maken met zinnelijk genot. Weg, Satan, die mij dol wilt maken met het geluk der ziel. Hier, Heer, Vader, vervul mij met uw Geestdrift; laat mij uw vuur zijn, waardoor en waarin alle natuur - mijn eigene het eerst - ten hemel brandt als offer aan uw Offer;” men mag zelfs den heldenmoed des geloofs van Maarten Luther prijzen, vierhonderd jaar geleden: “Geen aardsche macht begeeren wij;
die gaat welras verloren!
Ons staat een sterke held terzij,
dien God ons heeft verkoren.
Delf vrouw en kinderen 't graf,
neem goed en bloed ons af,
het brengt u geen gewin:
wij gaan ten Hemel in
en erven Koninkrijken!” -
en dan nog even Calvijn.... Willem van Oranje.... Maar dan is het ook genoeg: het moet alles blijven in den verleden tijd. Wee dengeen, die niet spreekt over Ninive, maar over Berlijn. Wee dengeen, die niet spreekt over Israël, maar over Nederland. Wee dengeen, die het leven van nù aangrijpt als Gods vijand. Wee dengeen, die met Gods oordeel dreigt, wie in déze dagen eten en drinken, trouwen, ten huwelijk uitgeven - d.w.z. wier leven in de natuur ópgaat -, gelijk Noach dreigde in zijne dagen, en Jezus Christus later. Men mag zondvloeden oproepen om reeds verzwolgen volken nogmaals te doen verzinken. Doch als gij zegt, dat ook heden het oordeel komt, omdat men leeft als in Jezus' dagen, etende, drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende - men lacht, men spot het luide uit of men houdt u voor uitzinnig. Maar het oordeel komt. Het is er.’ ‘Maar wee dengeen, die alles tegenwoordigen tijd maakt. Men verklaart hem voor een onpractischen dwaas; een dweper; een ongeloovige; een dienaar van den Satan zelfs. Doch nu is men plotseling ontzet: Oorlog! Oorlog!....; en honderden snellen er naar den pastoor; roepen den dominee: Helpt ons toch! Bidden! Bidden! Ja, het is waar, het is vreeselijk. Ja, we zullen ons verootmoedigen. Ja! Ja! de zonden der maatschappij en van ons volk zijn groot. Zeker, het is nog even als in den tijd van Jezus Christus. Uw wil geschiede. Maar als het kan, spaar ons, en ons geld, onze effecten, onze huizen, onze kinderen, onze familie, ons vaderland, Nederlandsch-Indië. En zegen ons ook geestelijk bijzonder! Zoo kan ik niet voor u bidden. Zoo wil ik niet voor u bidden. Zoo mag ik niet voor u bidden. Al ware 't mij van hooger hand bevolen: wij hebben God te gehoorzamen boven menschen. Maar dit wil ik gaarne doen: roepen om Gods Koninkrijk door en ondanks alles; uit den grond van mijn hart, heen door heel mijn leven.’ ‘Wanneer er geen gerechtigheid is, wat zijn dan de koninkrijken anders dan groote rooversbenden? Wat zijn rooversbenden anders dan kleine koninkrijken?’ (Augustinus). ‘De gedragingen der staten blijken monsterlijker dan hun wapendieren.’ Ziet lezers, dit is waar en schoon: de zelfzucht, de zucht tot zelfbehoud, 't belang van 't eigen dierbaar ik drijft de menschen naar de kerk in dezen tijd van benauwdheid en angst. Er zijn er, die wenschen: Nu, laat het daar ginds moord en doodslag, brand en plundering, armoede, honger en ellende zijn, als wij dan toch maar gespaard blijven, Heere God. En deze lage zelfzucht hekelt de Ligt in vlammende taal. Maar waar hij den Oorlog voorstelt als een gerechte straffe Gods en niet bloot als een gevolg der menschelijke zelfzucht, zonde en onvolkomenheid, daar... neen! daar moet ik protesteeren in naam van de onschuldigen, die vermoord worden of honger en armoe lijden, dat is niet Gods werk, dat zijn de euveldaden van den zondigen mensch, die niet het Christelijk gebod betracht: ‘Heb uw naaste lief als u zelven’ en ‘Gij zult niet dooden’. In naam van den Christus, die de Liefde is, protesteer ik tegen zulk een Godsbegrip, dat uit het kwade het goede wil doen voortkomen. Dit ware een onrechtvaardige God, - hoe deze predikanten dit dan als rechtvaardigheid mogen prijzen - een onbegrijpelijk wreed wezen, niet een God volgens Christus. Waar hij evenwel de lafheid gispt van de menschen, die in den nood alleen hun toevlucht zoeken bij een Hoogere Macht, die | |
[pagina 708]
| |
hen moet helpen, hen beschermen, daar vind ik de rede schoon. Niet minder scherp geeselt dr. A.H. de Hartog in zijn preek: Oorlog, met den tekst uit Openbaring 12:5: ‘En haar kind werd weggerukt tot God en Zijnen troon,’ de bekrompen zelfzucht der beangste geloovigen: ‘Zullen wij dan niet weten te bidden dan een gebed om uitredding? Zullen wij God dwingen naar onzen zin en lust? Wilt gij wel gelooven, dat het mij pijn deed aan mijn hart, toen ik deze kerk zag? Schaamt gij u niet! Schaamt gij u niet! Wilt gij God, den Eeuwige, die u opeischt hoofd voor hoofd uw gansche leven door, nu gebruiken als een slaaf, als een huisknecht! Ik sidder voor mijn Held, voor mijn Vader, Die de jongen en de ouden oproept. De menschen zijn in onze dagen nog veelal als de stervenden, die den dominee noodig hebben. Gisteren is mij gezegd: “Blusch toch de rookende vlaswiek niet uit!” Dat wil ik niet doen. Maar ik vraag u, mannen, vrouwen, voor God: “Is het niet om een blos van schaamte op ons aangezicht te doen laaien?” Die God, Die den oorlog als Zijn knecht beveelt, Die u van kind af heeft doen groeien, de haren van uw hoofd een voor een heeft uitgedrongen door Zijn kracht, door Zijn scheppingsvermogen, die God, Die uw koren, uw kind, uw zoon, uw man, uw al heeft geschapen, Die mag nu klaar staan om ons eens uit te redden, niet waar? O schaamt u! Vernedert u voor God! Wie heden nog slechts weet te bidden om uitredding, hij heeft de halve waarheid, dikwijls erger dan de heele leugen; hij is in de bede van Jezus Christus blijven steken. Want Deze bidt voorzeker: “Vader, indien het mogelijk is!” maar hij vaart voort: “Zoo niet, Uw wil geschiede.” Zullen wij dan dezen wereld-gang beschouwen als een straf? Dit is het geluid dat wij in onze dagen vernemen: “Het is de roede, laten wij ons toch verootmoedigen!”Ga naar voetnoot1) Ja, dat is het zeker! En hier grijpt hij het wezen van de zaak: “Zoolang gij natuurlijke menschen blijft, zelfzuchtig, raakt de wereld den oorlog niet uit en de oorlog de wereld niet uit. Zoolang gij op uw zolderkamer blijft schrapende en gierende naar u toe, hechtende aan uw laatsten verschimmelden en verschoven penning, zoolang komt er geen vrede in deze wereld. Zoolang de vorst en zoolang de bedelaar zegt: “Hier!” zoolang wordt er geen vrede geboren. Maar zoodra gij, smidsknecht, en zoodra gij, millionnair, in God staat als een offer, zoodra het uit heeft onder ons met al dat schelden op elkander en wij onder één zegen staan, den zegen van het verliezen, van het kruis, van den Christus, dan zal de oorlog de wereld uit zijn geleefd, uit zijn gezongen, uit zijn geofferd.” De oorlog, zoo ongeveer betoogt hij verder, is de schuld van ons allen. Wij kunnen zeggen: “Het imperialisme doet het, het kapitalisme doet het, het militairisme doet het, het clericalisme doet het, of het anarchisme doet het. Maar wij doen het allen te zamen. En nochtans wordt de wereldgeschiedenis geboren uit het hart der eeuwigheid. De eeuwige God is een Heldenvader, Die door het vuur de wereld in brand steekt, opdat de wereld door het vuur ten hemel zou varen.” “En haar kind werd weggerukt.” Is er één kreet, één schreeuw, één krijsch, die in onze dagen beter wordt verstaan dan deze bittere klacht? O vrouwen, vrouwen, wat lijdt gij weer smartelijk! O moeders, moeders, wat hebt gij weer de zwaarste offers te brengen! Niet waar, mijn jongens, mijn soldaten, als wij aan onze moeder denken - de mijne is al dood, maar de uwe krijt misschien in een hutje op de hei - dan wordt ons hart week. Het is lichter te vechten, niet waar, dan het zware lot van uw moeder te deelen! En daarom, ja de moeder, de moeder draagt weer het offer in onze dagen. O grauwe haren, die ongetroost in het graf zinken, oude oogen, die u nog blind moet weenen waar uw laatste zoon, uw eenige troost, uw steun op het slagveld ligt te verstijven!’ ‘Dacht gij dat mijn hart niet week was als van een kleinen, kleinen jongen in deze dagen? Dacht gij dan, dat deze man, die u staat te sterken in God, een gepantserde duivel is, wijl hij harde woorden spreekt? O, weet gij het niet met mij, dat mijn hart bezwijkt en mijn bloed verteert, wanneer ik aan dien weedom denk, dat ik dol word wanneer ik vraag aan God: Waarom?’ Want harde woorden spreekt deze predikant, wijl hij van de zuchtende menschheid, ook waar zij weeklaagt over het lot van zoovele onschuldigen, eischt dat zij Gods liefde zullen prijzen in al de gruwelen die we be- | |
[pagina 709]
| |
leven, wijl hij van God maakt een onbegrijpelijk wreed en onrechtvaardig wezen, die onschuldigen doet boeten voor het kwaad van de schuldigen, omdat hij van God maakt een karikatuur, een opperste der duivelen. En daarom vraagt hij: dacht gij, dat ik een gepantserde duivel ben? Want wordt hij dat niet in de oogen van elk redelijk denkend mensch, als hij eischt dat men in de boosheid, in de plagen, in de smarten, in de harde beproevingen Gods liefde en Vaderlijke zorg zal zien? Deze God van dr. de Hartog en ds. de Ligt is geen Goedertierenheid, geen Liefde, is niet de God van Christus. En 't is te betreuren dat zulke groote redenaarsgaven, die de zelfzucht, de zonde, de boosheid en de kleinmoedigheid en lafheid met schorpioenen geeselen, verkwist worden aan een barbaarsch dogma. 't Is niet te bewijzen dat zij ongelijk hebben; niemand is in staat noch zal ooit in staat zijn Hem te verklaren, veel minder nog te kennen en te doorgronden; maar juist daarom acht ik het onverantwoordelijk een bepaald Godsidee te abstraheeren uit de boeken van het Oude Verbond en die idee aan anderen te verkondigen en op te dringen als de absolute waarheid die zij aannemen, gelooven moeten. Waant gij u, lezers, niet met mij in een andere kerk dan de Christelijke, wanneer gij daar God verantwoordelijk hoort stellen voor de daden der menschen? De menschen, die niet naar Christus' geboden leven, die de naastenliefde verzaken, die opgaan in zelfzucht, genot en gemakzucht, die zich schatten verzamelen en hun evenmenschen gebrek laten lijden, die niet betrachten het gebod: ‘Gij zult niet dooden’, vermoorden elkander. En nu zeggen deze predikers: ‘God wil het zoo, dit is Zijn werk; 't is goed dat de Oorlog er is. Looft Hem en prijst Zijnen naam.’ Is dit geen Godslastering; is dit niet erger dan het grofste bijgeloof? Dichters van alle tijden hebben Gods onbegrijpelijke grootheid bezongen. Vondel vraagt: Wie durft roemen Hem zoo te kennen als Hij is; wie Hem noemen bij Zijnen naam? Wien is dit licht geopenbaard? En voorzeker past elk, dus ook den meest orthodoxen predikant bescheidenheid, de bescheidenheid eigen aan den predikant-auteur der leekedichtjes, die belijdt: In raadselen wandelt de mensch op aard,
Er is geen priester die Hem verklaart.
C. GROUSTRA. |
|