natuur, zijn geweten, zijne intuïtie, hem voorschrijft. ‘Geen wet is mij heilig,’ zegt Emerson, dan die welke mijn eigen natuur mij voorschrijft’, al zegt hij verder in zijne Essays ‘het gros der menschen denkt dat uwe verwerping der algemeen erkende grondbegrippen eene verwerping is van àlle grondbegrippen, eene loutere moraalontkenning; en de brutale wellusteling zal den naam der filosofie gebruiken, om er zijne misdaden mee te vergulden. Doch.... de wet van 't bewustzijn blijft van kracht.’ Volgens die innerlijke wet voelen kunstenaars als Oscar Wilde zich ‘schuldig’ ook al gebruiken zij eene andere maatstaf, en terecht, dan de doorsneemensch, zonder buitengewonen aanleg.
Over het begrip zedelijk-hoog of zedelijklaag is natuurlijk oneindig veel te philosopheeren, men loopt zelfs de kans tot de noodlottige slotsom te komen, dat zedelijkheid slechts een verdichtsel van menschenverstand is, maar de evolutie vereischt vooralsnog dat daar scherpe grenzen worden getrokken tusschen goed en kwaad en zedelijk en onzedelijk. De beste leidsvrouw is hierin zeker de intuïtie; het is niet geraden iets tegen het geweten te doen, zegt de heroïke Luther, en dit zegt de ware kunstenaar hem na, maar hij ontkènt gelijkertijd de wetten voor de massa.
Hij is individualist en, qua kunstenaar, kan hij alleen tot volle ontplooiing komen in eene sfeer van absolute vrijheid en onafhankelijkheid. Men heeft niet het recht van den kunstenaar te eischen dat hij zich voege naar de zeden en gewoonten en opvattingen der massa. Dat kàn hij niet. Hij leeft daarboven uit. Daarom wordt zelfs de ware kunstenaar meestentijds gehoond, verguisd, zooals iedere hervormer, iedere priester, iedere profeet.
Emerson, de verheven idealist, de god-verlichte Ziener, zegt o.m. in zijne Essays ‘weet, dat ik van nu af aan geen lagere wet dan die der eeuwigheid gehoorzamen zal. Ik wil geen verplichtingen, maar zielverwantschap. Ik zal trachten mijne ouders te onderhouden, mijn gezin te ondersteunen, de kuische echtgenoot van éène vrouw te zijn, maar deze plichten moet ik op een nieuwe en nog door niemand gekende wijze vervullen. Ik moet mij losmaken van uwe gewoonten. Ik moet mijzelve zijn. Niet langer wil ik mij ter wille van u of een ander geweld aandoen. Waarlijk, er wordt iets bijna goddelijks gevergd van hem, die de gewone beweegredenen der menschen heeft verworpen en 't waagde zichzelf zijn taak voor te schrijven. Trotsch van gemoed, standvastig van wil, helder van inzicht moet hij zijn zal hij in ernst zichzelf tot een leer, een wereld en een wet zijn en zal een eenvoudig voornemen dezelfde kracht voor hem hebben als een ijzeren noodzakelijkheid 't voor anderen heeft.’
Den waren kunstenaar, wien niets menschelijks vreemd is, is ook niets goddelijks vreemd: hij is schepper, priester, god-mensch. Niet vreemd is hem de toovermacht der zinnen, juist hèm zeer zéker niet; hij weet wat is zinnen-geluk, zin-genot, hij kent er de smart en de wanhoop van, hij weet wat liefhebben is en wat haten, hij kent de jubel die opstijgt uit het blij-geloovig, hoopvol hart en de moordende angst der twijfel; maar iedere ervaring, iedere gewaarwording van genot of smart beheerscht hij door de macht van zijn geest d.w.z. hij is meester over iedere aandoening. Want achter iedere aandoening van genot of smart gevoelt hij eene hoogere werkelijkheid, welke hij tracht uit te beelden op het doek, in het marmer of door het woord, op welke wijze dan ook. Naast het menschelijke is ook het goddelijke hem niet vreemd. Waarom zou hij loochenen of zich onttrekken aan de toovermacht der zinnen, daar hij dóór de zinnen, dóór het Eindige, juist het Oneindige, het Goddelijke benadert? Dàt wil hij benaderen in zijne scheppingen, dáárin wil hij zich uitleven.
Oscar Wilde zegt in ‘De Profundis’: ‘van uiting leven wij. Uiting op zichzelf is voor een kunstenaar de opperste en eenigste wijze van leven.’ Nu komt het er maar op aan wàt uit zich: het dier of de inwonende God. Kunstenaars vooral spreken gaarne van zich uitleven en zij gebruiken de heilige naam der kunst om hunne zwakheden en laagheden te ‘vergulden’. Zij erkennen niet de maatschappelijke wetten, die zijn er voor kruideniers en kantoorbedienden, niet voor kunstenaars. Maar wáár blijft die ‘trots van gemoed, die standvastigheid van wil en helderheid van inzicht, die als een ijzeren noodzakelijkheid de maatschappelijke wetten vervangen? Hunne uiting is er een ‘naar den vleeze’. Hen noem ik geen kunstenaars maar artistiek aangelegde zwakkelingen, wellustelingen, slaven. Een slaaf kan niet prediken de souvereiniteit der kunst. Hij wauwelt, hij houde den mond.
Hoe kan een kunstenaar het goddelijke verkondigen, d.w.z. de schoonheid in haar volsten en diepsten zin als zijne ziel nooit