Ha, daar waren haar kinderen al: Tilly, teer, lief, fijn élégant, haar alleen wat te bleek. Ze maakte zich dikwijls bezorgd over haar kind en drong dan steeds aan op versterkend voedsel, waar Til met haar geringe eetlust niet dan met veel moeite voor was te vinden.
En Edo, wat laconiek, 't viel haar altijd weer op, nu nooit eens recht opgewekt en altijd zoo nonchalant met die slappe, platte boord. Dat Til 't hebben wilde....
Zij zelve maakte er maar geen aanmerking meer op: 't hielp toch niet.
‘En waar is die lieve, kleine schat, mijn kleine snoesepoes, mijn Lillietje?’ vroeg grootmama met haar zoetste stem.
‘Ze slaapt Mama’, waarschuwde haar dochter, waar ze het huis naderden.
‘Gus, zoo vroeg al’, klonk 't teleurgesteld.
‘Ja, ze was zoo slaperig, we konden haar niet wakker houden, niet waar, Edo?’
Edo bromde zooiets, wat 'n bevestiging van de woorden zijner vrouw moest beteekenen.
De waarheid was feitelijk dat hij had gezegd: ‘Breng dat kind maar wat vroeg naar bed. Mama is dadelijk zoo druk met haar. Dat is niet goed voor haar. Dan is ze verder den heelen dag lastig.’
Ze zaten nu in de tuinkamer, de verandadeuren wijd open, 't gezicht op den tuin, waar in de perken de bloemen bloeiden en verderop de bosschen en rijpende korenvelden.
‘Jullie woont hier heerlijk’, streelde schoonmama, terwijl Tilly koffie schonk, ‘vooral in den zomer’.
‘In den winter is 't hier saai, dan bewonder ik Til, dat ze 't zoo kranig uithoudt.’
Vermeer's gezicht betrok. Altijd die domme gezegden. Ze misten hun uitwerking nooit. Tilly werd er ontevreden door. En elk zoo'n gezegde van schoonmama kostte hem een reisje naar Amsterdam, of Den Haag, waar hij, beminnaar van de natuur, als hij nu eenmaal was, en dat niet alleen in den zomer, 't land aan had, maar als haar moeder Til ontevreden had gemaakt, dan meende ze daar recht op te hebben. En zoo werd hij het slachtoffer.
Na 't kopje koffie vooraf, wandelden ze met hun drieën de landgoederen eens om. Mama bewonderde de zelf-gekweekte groenten en vruchten en spaarde zooals gewoonlijk haar op- en aanmerkingen niet.
Overal had ze wat op, voortdurend wist ze raad te geven, wat schoonzoons gezicht zoovele malen deed betrekken. De dagen, die schoonmama met hen doorbracht, behoorden tot de onaangenaamste van zijn leven.
Hij duldde deze bezoeken echter zwijgend, zonder morren, noch opstand om Tilly, hoewel hij niet begreep, hoe zijn vrouw er behagen in scheppen kon. 't Is haar moeder, dacht hij dan vergoelijkend en men moet wat voor zijn ouders weten te doen.
Maar Maandags 's morgens dan was zijn geduld ten opzichte van schoonmama's bezoek ook gansch en al ten einde.
En sinds Mama zich 'n paar keer niet al te haastig had betoond, om 's Maandags de vigilante te doen voorkomen, en haar bezoek wel eens had uitgedeind tot in 't midden en 't laatst van de week, zoodat 't niet meer de moeite was geweest om nog te vertrekken vóór dien Zondag, had hij daar steeds voor gezorgd:
's Maandags precies op tijd stond 't rijtuig gereed.
Schoonmama volgde dan wel. En met genoegen betaalde hij de rekening van het rijtuig, waarvan het vertrek hem zijn rust kwam hergeven.
Want vele van die gezegden van schoonmama, goed bedoeld allicht, waren voor hem als speldeprikken en ze zaaiden tweedracht tusschen hem en zijn vrouw, die, consequence de la nature, haar moeder altijd bijviel; ook bemoeilijkten zij de opvoeding van vierjarige Lilly, die door grootmama werd verwend als aardig tijdverdrijf, zonder dat deze daarbij aan de gevolgen dacht. Toen ze aan de lunch zaten, werd Lilly, pas uit de slaap, 't blonde kopje nog moe hangend over de schouder van Mina, de kindermeid, binnengebracht.
Oma trok haar op de schoot en gaf haar, wat ze anders nooit mocht hebben: 'n stukje suiker. Och, dacht Tilly, voor zoo'n enkele keer zal 't haar tandjes geen kwaad doen.
Maar Vermeer, om zich niet te ergeren, keek den anderen kant uit en hij verlangde naar den volgenden dag, waarop hij zich weer vrij man zou gevoelen....