De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Schooltoezicht, bekend onder den naam van Commissie van Toezicht op het Lager (of ook, waar dit onderwijs gegeven wordt: Middelbaar en Gymnasiaal) Onderwijs, vanouds genaamd de Schoolcommissie. Hiertoe behoort dus niet het stelsel van Gemeentelijke Inspecteurs, te Amsterdam en te 's-Gravenhage. Deze steden voorzien door dit systeem in het onvoldoende van het Rijksschooltoezicht (zie mijn vroeger opstel: Schooltoezicht). De Gemeenteraad en meer in het bijzonder het Dagelijksch Bestuur, d.i. Burgemeester en Wethouders, regelen met het hoofd der school en den Districts-schoolopziener het onderwijs aan de school. B. en W. zijn de superieuren van het schoolhoofd en de onderwijzers, natuurlijk alleen van de Openbare School. B. en W. houden dus toezicht op het onderwijs, dat zij, om zoo te zeggen, doen geven. Zij zien o.a. toe, dat de Verordening op het Onderwijs en de Onderwijzers stipt wordt nagekomen. In groote plaatsen is een der Wethouders afzonderlijk uitsluitend belast met de regeling van het Openbaar Onderwijs. Naast een Wethouder van Financiën is er dus ook een Wethouder van Onderwijs. Het Dagelijksch Bestuur heeft het recht voor het Onderwijs een adviseerend lichaam te doen benoemen door den Gemeenteraad, welk lichaam den naam draagt van Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs. De leden zijn a.h.w. de gedelegeerden van B. en W. Maar - macht hebben zij niet. De Commissie kan enkel dienen van advies. Bijna alle plaatsen, tot zelfs kleine dorpen, hebben zoo'n Commissie. 't Spreekt vanzelf dat slechts bij zeldzame uitzondering een of meer der leden oud-onderwijzers, d.i. deskundigen, zijn. In groote plaatsen vindt men veelal onder de leden der Commissie leeraren van Gymnasia en H.B.S., van welke het groote publiek meestal aanneemt dat zij voorzeker in staat zijn over 't onderwijs (in casu: het Lager onderwijs) te oordeelen. Dit is dan ook wel eens het geval. Maar ieder onderwijzer weet dat les geven aan kinderen en les geven aan jongelieden veel verschilt. Hij heeft daarvan de ervaring opgedaan op zijn school, door zijn onderwijs aan de laagste en aan de hoogste klassen. Hij weet dat er reeds een groot verschil is tusschen de manier van onderwijzen (leertoon en leergang) in de aanvangklasse ('t eerste leerjaar) en de onmiddellijk daarop volgende (het tweede leerjaar) en dat het onderwijs in de hoogste klasse ('t zesde leerjaar) totaal anders is dan in de beide laagste klassen. Evenwel zijn leeraren, die toch niet bloot docenten (d.i. doceerenden, vertellenden), doch ook voor een deel onderwijzers (d.i. helpers, uitleggers) zijn, in elk geval krachtens hun werk beter in staat over 't Lager Onderwijs te oordeelen dan niet-vaklui. Ik laat de uitzonderingen buiten beschouwing: Er zijn menschen die over de meeste zaken onmiddellijk een juist oordeel kunnen vellen, die over onderwijzen juister oordeelen dan - in 't algemeen genomen - een onderwijzer. Maar men zal mij toegeven dat deze groote geesten zeldzaam zijn. Het Plaatselijk Toezicht bestaat dus gewoonlijk uit niet-deskundigen. En toch is het een Commissie van Toezicht. Verstandige menschen vatten dit zoo op, dat zij als leden van zoo'n Commissie erop toezien, dat de Verordening wordt nageleefd, dat de onderwijzers zich in school niet schuldig maken aan onbehoorlijke of ongeoorloofde dingen, als slaan, vloeken, schelden, fatsoenlijk gekleed gaan (voorzoover dit mogelijk is, gezien de karige traktementen, voornamelijk in vele kleine plaatsen, die men zonder overdrijving hongerloonen mag noemen), dat er geen aanstoot wordt gegeven aan andersdenkenden (de befaamde neutraliteit), enz. Zij zien in dat deze Schoolcommissie tot taak heeft een politietoezicht in hoogeren zin. En zij zijn zich volkomen bewust dat zij niet hebben te oordeelen over het eigenlijke onderwijs, omdat zij daartoe niet bevoegd zijn krachtens hun kennis, omdat zij geen onderwijzers zijn en onderwijs geven een kunst is als een andere, die geleerd en beoefend moet zijn om gekend te worden. Zoo opgevat is het toezicht van de Commissie heilzaam. De leden vormen een schakel tusschen de school en het publiek, in casu de ouders der leerlingen; zij leeren bij herhaald bezoek van de school de taak van den onderwijzer eenigermate kennen en waardeeren; zij kunnen bemiddelend optreden bij meer en minder ernstige conflicten tusschen het onderwijzend personeel en de ouders der leerlingen; ze zijn in vele plaatsen een wezenlijke steun en hulp voor de school, de onderwijzers en het onderwijs. Maar anders wordt het, wanneer de Commissie van Toezicht het onderwijs en de onderwijzers gaat beoordeelen, wanneer zij zich als deskundige beschouwt en zich niet ontziet critiek uit te oefenen op de meer of mindere bekwaamheid van de onderwijzers | |
[pagina 451]
| |
in hun kunst van onderwijzen. Ongelukkig bestaat voor deze opvatting van de taak der Commissie aanleiding in de uitgebreide en niet nauwkeurig omschreven opdracht van wege het Gemeentebestuur aan de Schoolcommissie. Onder andere is de Commissie opgedragen telken jare verslag te geven van den toestand van het Onderwijs op de verschillende openbare scholen der Gemeente. Deze opdracht leidt er vanzelf toe een oordeel te vellen, dat zich niet tot uiterlijkheden bepaalt. En menige school en menig onderwijzer wordt verkeerd beoordeeld, òf te gunstig òf te ongunstig, zoodat een onjuiste voorstelling wordt gegeven van den toestand van het onderwijs en van de bekwaamheid, de geschiktheid en den dienstijver der onderwijzers. Er is dan ook niet het geringste verband, nog veel minder samenwerking, tusschen het Rijkstoezicht en de Plaatselijke Commissiën van Toezicht; het eerste stoort zich niet aan de laatste, negeert ze in den regel totaal. Het oordeel over een zelfde school is vaak geheel verschillend; menig onderwijzer die goed staat aangeschreven bij den Districts- en Arrondissements-schoolopziener, is in de oogen der Plaatselijke Commissie van Toezicht iemand die weinig presteert. In alle zaken wordt veel gelet op het uiterlijk, de schoone schijn gaat dikwijls voor het wezen door. Ten einde zich een oordeel te vormen over den toestand van het onderwijs, zijn de Plaatselijke Commissiën van Toezicht gewoon een onderzoek in te stellen naar de resultaten van het onderwijs en nemen daarvoor aan de leerlingen der openbare scholen een jaarlijksch examen af, om de vorderingen, de kennis van de leerlingen in de verschillende klassen na te gaan. Behalve dat deze handelwijze zeer onpaedagogisch is, zijn de leden dezer Commissiën niet de bevoegde en geschikte personen voor dit uiterst moeilijk werk. Toch schromen velen van hen niet zelf te examineeren in plaats van het den onderwijzer te laten doen. Menigmaal blijkt dan, dat hun vragen verkeerd gesteld zijn, niet bepaald, zoodat verschillende antwoorden gegeven kunnen worden in plaats van het eene, dat de vrager wil uitlokken. De onderwijzer ziet zich dan genoodzaakt tusschen beide te komen, b.v. door de vraag bepaald te stellen, en het lid der Commissie ziet, soms tot zijn verbazing, dat nu het verlangde antwoord volgt. 't Is voor iedereen, die nadenkt, duidelijk, dat de vorderingen der leerlingen, hoewel deze naast of na de zedelijke vorming het doel van het schoolonderwijs zijn, niet mogen beslissen over de waarde van het onderwijs. Allerlei oorzaken doen haar invloed gelden. 't Is dus ook niet de juiste handelwijze de scholen uitsluitend te be- of veroordeelen naar de resultaten van een, op zichzelf reeds af te keuren, schoolexamen aan kleine kinderen. Ons geheele onderwijs heeft echter een verkeerde richting ingeslagen: de ijver der leerlingen wordt geprikkeld door naijver; 't leeren, dat uit belangstelling in kennis moest voortvloeien, is geworden een wedstrijd om den voorrang, die noodzakelijk noodlottig, n.l. ontmoedigend en bedroevend, moet zijn voor de geestelijk minder begaafden, en die de intelligenten vervult met het trotsche gevoel meerderwaardig te zijn, alsof intellect alleen beslist over de waarde van het individu. De Commissiën van Toezicht handelen met haar jaarlijksch onderzoek naar de vorderingen der leerlingen, dus geheel in den geest van het geheele onderwijs: zeg mij wat gij weet en ik zal u zeggen wat gij waard zijt. Maar toch - als zij juist willen oordeelen - laten zij dan het onderzoek, het stellen der vragen overlaten aan hen die kinderen vragen kunnen stellen: aan de onderwijzers. Ik herhaal: Plaatselijke Commissiën van Toezicht op het Lager Onderwijs zijn heilzaam, mits de leden zich niet veroorloven als deskundigen te fungeeren. C. GROUSTRA. |
|