| |
Reisindrukken uit Spanje.
Xiormonez is wel een der meest ontoegankelijke plaatsen in Spanje. Slechts eén trein komt er in den loop van den dag aan en arriveert er tegen twee uur des morgens; slechts eén trein vertrekt er en wel een uur voor zonsopgang. Het heeft niemand mogen gelukken er achter te komen, wat het spoorwegpersoneel eigenlijk gedurende die eenentwintig uur die daartusschen verloopen, uitvoert. Een Duitsche schilder, met wien ik daarginds kennis maakte, die met dien eenen trein aangekomen was, en gedurende veertien dagen steeds zijn best had gedaan om bijtijds op te staan, om te kunnen vertrekken, vertelde me, dat hij meermalen naar het station was gegaan om het geheim op te lossen, maar het had hem nooit mogen gelukken het rechte ervan gewaar te worden; maar toch was hij na eenig onderzoek wel zooveel te weten gekomen - en meer wilde hij er ook niet over loslaten, want hij was een voorzichtig man - dat ze al dien tijd doorbrachten met knoflook te eten en verfoeilijke sigaretten te rooken.
De reisgids opslaande, vindt men daarin vermeld, dat Xiormonez in het bezit is van een kathedraal van de meest zonderlinge afmetingen en gebouwen die, sinds hun oprichting in de 14e eeuw, steeds in onveranderden toestand zijn gebleven. En verder raadt men aan om de kathedraal vooral eens te gaan bezoeken, maar voegt er tevens bij, om zich vooraf van insectenpoeder te voorzien, hetgeen bij de verdere toiletartikelen zeker van veel nut zal zijn.
Ik was op weg naar Madrid in den sneltrein, die met een vaart van zestien mijlen per uur zich voortspoedde, toen we plotseling stilhielden. Ik leunde uit het venster en vroeg waar we ons bevonden.
‘Xiormonez!’ antwoordde de conducteur.
‘Ik dacht dat we niet te Xiormonez stilhielden.’
We houden ook niet te Xiormonez stil,’ antwoordde hij met onverstoorbare kalmte.
‘Maar we staan hier nu toch stil!’
‘Dat kan wel zijn, maar we gaan nu ook al weer verder.’
Ik had wel reeds zooveel geleerd dat het een dwaasheid zou zijn, om een Spaanschen conducteur tot rede te willen brengen, en, mijn hoofd naar binnen trekkende, nam ik weer plaats. Maar terwijl ik een blik op mijn horloge wierp, bleek het pas tien uur te zijn. Ik zou misschien nooit weer de gelegenheid krijgen om de kathedraal in oogenschouw te nemen, waarvan ik zooveel interessants had hooren vertellen, tenzij ik een extra-trein liet loopen, dus greep ik de gelegenheid maar aan, nam mijn tasch uit het net en sprong uit de coupé.
De eenige witkiel, die er op het perron te zien was, vertelde me, dat op dit uur iedereen te Xiormonez zich reeds ter ruste had begeven, zoodat hij me aanraadde den nacht in de wachtkamer door te brengen; maar ik trachtte hem met geld en goede woorden om te koopen en bood hem twee peseta's aan, waarna hij verder niet naar den trein omkeek, mijn reistasch op zijn schouder heesch en het perron verliet.
Langs een steenigen weg wandelden we daarop in den duisteren avond voort, terwijl er een bitter koude wind ons om de ooren blies en de donkere wolken door het luchtruim joegen. Ik kon niets anders voor me uitzien dan den witkiel, die zich voorwaarts spoedde, zijn rug gebogen onder het gewicht van mijn reistasch. De kraag van de jas over mijn ooren opslaande, betreurde ik het niet weinig, de warmte van mijn coupé en mijn behagelijk hoekje in den steek gelaten te hebben; ik wenschte wel mijn reis naar Madrid maar rustig voortgezet te hebben - en stond op het punt van weer terug te keeren, toen ik het fluiten van den trein hoorde; ik aarzelde, maar de witkiel liep
| |
| |
steeds vlug door, en uit vrees hem uit het oog te zullen verliezen, in dien duisteren nacht, spoedde ik mij ook haastig voort.
Nergens zag ik eenig licht voor me uit om aan te toonen, dat we weldra de stad zouden naderen. Aan elken kant van den weg stonden boomen, en verder heerschte er een volslagen duisternis.
Terwijl we steeds voortwandelden, kwamen we langs een ruw steenen kruis, aan welks voeten een vrouw met opgeheven handen lag neergeknield. En er blies nog steeds een scherpe, ijzige wind, die iemand het bloed bijna in de aderen deed stollen. Wat voor gebeden had die vrouw wel naar den hooge op te zenden, dat zij daar zoo alleen in den nacht geknield lag? Weer kwamen we aan een ander kruis voorbij, dat met zijn uitgestrekte armen, als een ziel die smarten lijdt, langs den weg stond. Nog steeds duisterder werd het om ons heen, maar opeens zag ik een steenen gewelf oprijzen en er beneden door loopende, bevonden we ons on middellijk daarna in de stad.
De straat was nauw en liep in kronkels naar boven, geplaveid met ruwe keisteenen, en weldra werd ze zoo steil, dat de witkiel hijgende en gebukt onder zijn zwaren last voortging, met de tasch op zijn schouders leek hij wel op den een of ander gebochelden dwerg.
Aan elken kant van de straat verrezen groote huizen, van onregelmatigen bouw; er viel geen enkel licht, geen levende ziel of ook maar eenig geluid te bespeuren - behalve dat van mijn eigen voeten en het zware hijgen van den witkiel.
Steeds verder ging het door de straten, rondom de hoeken, door lage booggewelven, dan nog een langen weg over de harde keien, en plotseling langs gebroken treden. Ze verwondden mij de voeten, ik strompelde verder en kwam bijna te vallen, maar mijn begeleider liep steeds vlug door, zonder naar mij om te zien. Daarna kwamen we aan een open ruimte en kreeg de wind ons opnieuw te pakken, drong door onze kleeren heen, zoodat ik huiverend ineengedoken mijn weg vervolgde. En geen oogenblik kregen we een levende ziel te zien, het leek wel alsof we ons in een doodenstad bevonden. Nu kwamen we aan een groote kerk voorbij: ik zag een met houtsnijwerk versierde poort, terwijl kleine duivels grijnzend op mij neerzagen; de witkiel bukte zich onder een der bogen, terwijl ik tastend langs een nauwen doortocht mijn weg trachtte te vinden. Eindelijk hield hij halt en wierp met een zucht de tasch op den grond neer. Met zijn vuisten sloeg hij op een ijzeren deur en belde meteen uit alle macht. Boven werd een raam opengeworpen, terwijl een stem iets riep. De man antwoordde daarop: ik hoorde voetstappen de trap afkomen; de deur werd geopend, maar slechts op een kier gelaten, zoodat ik eenigszins onduidelijk een vrouw met een kaars in de hand kon onderscheiden, waarvan het licht een vreemde gelen glans op haar gezicht wierp.
Eindelijk was ik dus in het hotel te Xiormonez aanbeland.
| |
II.
Mijn nachtrust werd gestoord door het spookachtige geroep van den nachtwacht: ‘Bescherm ons, Moeder Maria, Koningin der Hemelen; bescherm ons, Maria!’ Elk uur klonk het krassende geluid door de straat, zoodra de zware klokken van de Kathedraal maar even opgehouden hadden te luiden; en ik dacht aan de vrouw, die bij het kruis neergeknield lag, en vroeg me verwonderd af, of haar ziel misschien vrede gevonden mocht hebben.
Vroeg in den morgen wierp ik de vensters open, terwijl de zon vroolijk naar binnen danste en het vertrek met haar gouden stralen verwarmde. Vlak voor me stond de groote muur van de Kathedraal grimmig en grauw van kleur.... Deze zelf is in een woord bewonderenswaardig: als ge er binnentreedt, zult ge U eerst als in een diepe duisternis bevinden, terwijl de lucht er door zwaren wierook bezwangerd is - maar, als Uw oogen eenmaal aan die duisternis gewend zijn, kunt ge duidelijk de zwarte omtrekken der boetvaardigen, die bij de pilaren neergeknield liggen, onderscheiden, met hun blikken naar een altaar opgeheven, terwijl het zwakke licht, dat door de beschilderde ruiten naar binnendringt, een altaarscherm beschijnt, waarop een schilder in vroegere dagen eenige heiligen, met de reeds eenigszins verbleekte aureolen om het hoofd, heeft vereeuwigd.
Maar het voornaamste van de Kathedraal te Xiormonez is de kapel van den Hertog de Losas, daar dit het albasten monument bevat van Don Sebastian de Mantòna. Hertog de Losas, en van de doorluchtige Sènora Dòna Sodina, zijn vrouw. Zooals alle overige bezienswaardigheden in Spanje is de kapel gesloten, en bij het opslaan van den reisgids
| |
| |
zag ik daaruit, dat men zich tot den portier bij het paleis van den tegenwoordigen Hertog heeft te wenden. Ik zond een kleinen jongen om dien waardigheidsbekleeder te halen, maar deze kwam weldra weer terug met het bericht, dat de portier en zijn vrouw voor dien dag naar buiten op het land waren gegaan, maar dat de Hertog in hoogst eigen persoon zou verschijnen. En onmiddellijk daarop zag ik een kleine donkere man naar me toekomen, gehuld in een wijde cape, met het rood en blauw fluweel van de voering achteloos over zijn schouder teruggeslagen. Hij boog hoffelijk, terwijl hij mij in 't oog kreeg, en het viel me op dat de kruin van zijn hoofd reeds eenigszins kaal begon te worden. Ik aarzelde een weinig, een weinig verlegen wat te doen, want mijn Baedeker had me verteld, dat de portier een tooi van een peseta verlangde voor het bezichtigen van de kapel; en zoo iets kon men toch moeilijk aan een hertog aanbieden! Maar hij maakte vlug een einde aan mijn weifelen, want onder het opensluiten van de deur, wendde hij zich tot mij en zei:
‘De entree is een franc.’
Terwijl ik hem die gaf, stak hij het geldstuk in zijn zak en overhandigde mij met een ernstig gezicht een gedrukt ontvangbewijs. Baedeker had me weliswaar ingelicht, dat het hertogdom Losas geheel van zijn voormalige pracht ontdaan was, maar ik had er toch niet uit opgemaakt, dat de tegenwoordige afstammeling van het doorluchtige geslacht zijn inkomen trachtte te vermeerderen, door de beenderen van zijn voorouders ten toon te stellen voor een franc per persoon.
We traden binnen en de Hertog vestigde mijn aandacht op de hoekbogen van het dak en den Gothischen stijl der vensters met de verschillende ornamenten. ‘Deze kapel is een der mooiste Gothische godshuizen in Spanje,’ zei hij.
Toen hij het voldoende tijd geacht had om me de architectuur te laten bewonderen, wendde hij zich tot het schilderwerk, en met de welbespraaktheid van een beroepsgids, legde hij mij de verschillende onderwerpen uit en noemde daarbij de namen der kunstenaars.
‘Nu komen we aan de graftomben van Don Sebastian, de eerste hertog van Losas, en zijn echtgenoote, Dona Sodina - die evenwel niet de eerste hertogin was,’ merkte hij op.
Het monument stond in het midden van de kapel, bedekt met een grooten mantel van rood fluweel, opdat geen spaarzame toerist het monument door de spleten van de poort zou kunnen bespieden en aldus zijn peseta in den zak houden. De hertog verwijderde het doodskleed en sloeg me stilzwijgend gade, terwijl er een zwak lachje onder zijn kleine zwarte snor trilde.
De hertog en zijn echtgenoote, die evenwel niet zijn hertogin was, lagen zij aan zij op een bed van gesneden albaster - op de hoeken waren vier gedraaide pilaren aangebracht, bedekt met kleine bladeren en bloemen, en daartusschen reliefs, welke de Liefde en de Jeugd, de Kracht en het Genot moesten voorstellen, alsof zelfs temidden van den dood, de dood vergeten diende te worden. Don Sebastian lag er in volle wapenrusting. Zijn helm was bewonderenswaardig gesneden met een voorstelling van den strijd tusschen de centauren en de Lapiten; op het rechterarmgedeelte waren de avonturen van Venus en Mars afgebeeld en op het linker de uitbarsting van Vulcan; maar op de borstplaat zag men een verheven en nauwkeurig uitgevoerde kruisiging, met soldaten, vrouwen en apostels. Het gezicht was gladgeschoren, en had een vastberaden, harde uitdrukking, met vooruitstekende jukbeenderen, zinnelijke lippen en een massief gebouwde kin.
‘Het is heel mooi’, merkte ik op, daar ik dacht dat de hertog wel de een of andere opmerking verwachtte.
‘Dat hebben de menschen reeds voor driehonderd jaar gezegd’, antwoordde hij ernstig.
Hij wees me nu op de handen van Don Sebastian.
‘In de reisgidsen staat hierbij aangeteekend, dat ze de mooiste handen in Spanje zijn. Toeristen zijn vooral steeds vol bewondering over de spieren en aderen, die, zooals U ook wel zult opmerken, zoo natuurlijk zijn weergegeven, als men dit maar bij een menschelijke hand kan verlangen; men zegt dat hier het toppunt der kunst is bereikt.’
Daarna leidde hij mij naar den anderen kant van het monument, opdat ik Dona Sodina in oogenschouw mocht nemen. ‘Men zegt dat zij de schoonste vrouw van haar tijd is geweest’, zei hij, ‘maar in dat geval konden de Castiliaansche dames zich niet bepaald op uiterlijke schoonheid beroemen.’
En inderdaad, men kon haar alles behalve mooi noemen: haar gelaat was dik en breed, evenals dat van haar echtgenoot; ze bezat
| |
| |
een korte, onbevallige neus en een kleine, naar achteren gaande kin, een magere hals, die onbevallig op haar marmeren schouders rustte. Men kon alleen maar hopen dat de kunstenaar haar niet tot haar volle recht had laten komen.
De hertog van Losas maakte mij attent op den hond die aan haar voeten lag.
‘Het is een symbool van trouw’, zei hij.
‘Baedeker heeft me verteld dat zij bij haar leven rein en ingetogen was.’
‘Indien zij dat ware geweest,’ antwoordde de ander, glimlachende, ‘dan zou Don Sebastian misschien nooit hertog van Losas zijn geworden.’
‘Werkelijk!’
‘Het is reeds een oude geschiedenis die ik eens onder eenige familiepapieren ontdekte.’
Ik spitste mijn ooren en begon hem op bescheiden wijze uit te vragen.
‘Stelt U misschien belang in oude manuscripten?’ zei de hertog. ‘Kom dan maar met me mee, dan zal ik U eens laten zien wat ik heb.’
Met een luchtig gebaar wees hij mij naar den uitgang van de kapel, en, na zorgvuldig de deuren gesloten te hebben, vergezelde hij mij naar zijn paleis. Hij bracht me naar een in Grothischen stijl uitgevoerd vertrek, dat met verschoten Fransche meubels was ingericht, terwijl de muren met goedkoop papier behangen waren.
Na me een sigarette aangeboden te hebben, opende hij een lade en haalde er een verbleekt manuscript uit voor den dag.
‘Dit is het bewuste document,’ zei hij.
‘Deze kromme en fantastische letters zijn vreeselijk; ik vraag me dikwijls verwonderd af, of de schrijvers zelf wel in staat waren ze te ontcijferen.’
‘U kunt zich gelukkig achten de bezitter van zulke kostbare stukken te zijn’, merkte ik op.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Waartoe dienen ze eigenlijk? Ik zou liever in het bezit zijn van vijftig peseta's dan van dit stoffige manuscript.’
Een aanbod dus! Zonder twijfel zou hij wel met minder genoegen hebben genomen, maar het stuitte me eenigszins tegen de borst met een hertog over diens familiepapieren te onderhandelen....
‘Meent U het heusch? mag ik....’
Hij sprong naar me toe.
‘Neem het, mijn waarde, neem het. Zal ik U een quitantie uitschrijven?’
En aldus kwam ik voor een betrekkelijk gering bedrag in het bezìt van het eenige authentieke verslag, hoe het kon gebeuren, dat door een oogenblik van zwakheid der doorluchtige Dona Sodina, zij de indirecte oorzaak was, dat haar echtgenoot zich tot een der hoogste waardigheden in Spanje wist te verheffen.
| |
III.
Eenigen tijd later in mijn hotel terugkeerende trachtte ik direct het document te ontcijferen en maakte er het volgende uit op:
‘Don Sebastian en zijn echtgenoote hadden vijftien jaar lang een volmaakt gelukkig huwelijksleven genoten, tot groote bewondering van allen, die met hen in aanraking kwamen. De menschen zeiden dat zulk een voorbeeld van wederzijdsch gelukkig samenleven niet dikwijls gegeven werd in dien ontaarden tijd, terwijl men zich beroemde op het gouden tijdperk hunner grootvaders, en over hun eigen verval zat te lamenteeren....
Zooals het goede Castilianen betaamde, die gebukt gingen onder den last van zulke nobele voorgangers, gedroeg het gelukkige paar zich, zooals men dit niet beter kon wenschen: geen vreemd oog werd ooit toegestaan, om getuige te zijn van een liefkoozing, die er tusschen hen gewisseld werd, of een teedere uitdrukking van hen op te vangen, maar toch kon ieder duidelijk de innige genegenheid van Don Sebastian voor zijn vrouw van zijn gezicht lezen, als hij een blik van bewondering op haar sloeg. En de menschen zeiden dat Dona Sodina deze warme genegenheid ten volle waardig was: ze zeiden, dat haar deugdzaamheid geëvenaard was aan haar vroomheid, en haar vroomheid was algemeen bijna spreekwoordelijk bekend, want elken dag placht zij zich naar de Kathedraal te Xiormenez te begeven en bleef daar langen tijd in gebed verzonken; haar liefdadigheid was zonder voorbeeld en geen bedelaar verliet ooit tevergeefs haar huis.
Maar zelfs indien Don Sebastian en zijn gemalin niet deze echtelijke deugden bezeten hadden, zouden ze nog als personen van gewicht in Xiormonez beschouwd zijn geworden, daar ze niet alleen tot een oude en respectabele familie behoorden, en bovendien rijk met aardsche goederen gezegend waren, maar de broeder van Don Sebastian bekleedde de hooge waardigheid van aartsbisschop aan het pauselijk hof, terwijl hij, de stad met een bezoek vereerende, het echtpaar steeds met de
| |
| |
grootste onderscheiding behandelde. Iedereen beweerde, dat de aartsbisschop Pablo weldra tot kardinaal verheven zou worden, want hij stond in hoog aanzien bij den koning, en zijn Heiligheid de Paus verkeerde op bijzonder vriendschappelijken voet met dezen laatsten.
En in die dagen, toen de priesterschap meer van zich deed spreken door uiterlijk vertoon, dan wel door de goede werken, die ze verrichtte, werkte het bepaald verkwikkelijk om zulk een hooge waardigheid aan de kerk, door zulk een voorbeeld van Christelijke deugden ingenomen te zien; die, niettegenstaande zijn schitterende levenswijze, zijn stoet van bedienden, zijn vele paleizen, den eenvoud der apostelen paarde, hetgeen het gewone volk toch den ideaalstaat voor een dienaar Gods pleegt te vinden. Aldus werd het aanzien, dat Don Sebastian reeds genoot, nog verhoogd, daar het algemeen bekend was, dat de aartsbisschop al zijn invloed aan het hof aanwendde om een hertogdom voor zijn broeder te verkrijgen, en het gelukkige echtpaar zag zich reeds in gedachten met de hertogelijke waardigheid bekroond.
Don Sebastian had zich reeds met Dóna Sodina verloofd toen hij nog maar een knaap van 10 jaar was en voordat zij nog de lastige sisklanken van haar geboortetaal kon uitspreken. Toen de jongedame den leeftijd van 16 jaar bereikt had, werd het paar plechtig in den huwelijksstaat verbonden, en de jonge priester Pablo, de broeder van den bruidegom, verleende zijn assistentie bij die ceremonie. In die dagen kon men deze verbintenis wel als een triomfantelijk voorbeeld aanhalen van een mariage de convenance, maar in dien tijd waren zulke huwelijken zoo gebruikelijk, dat het nooit in iemand opgekomen zou zijn om daartegen te argumenteeren. Toch was het geenszins de gewoonte dat een jonge man van 22 jaar doodelijk verliefd geraakte op de bruid, die hij voor het eerst een dag of twee voor zijn huwelijk te zien kreeg, en het was nog minder gebruikelijk, dat de bruid aan een dergelijke innige genegenheid uiting gaf.
Gedurende vijftien jaren leefde het paar in volkomen harmonie en tot wederzijdsche tevredenheid, terwijl niets den effen hemel van hun geluk dreigde te verstoren - alleen, wanneer er een wolkje aan de lucht bleek te zijn, was het, dat de Voorzienigheid hunne verbintenis niet met een telg had begunstigd, niettegenstaande de vele gebeden die Dóna Sodina had opgezonden en de vele kaarsen die ze aan meer dan een heilige in Spanje had gewijd.
Maar zelfs gelukkige huwelijken zijn niet eeuwig van duur, al moge de liefde ook onverflauwd zijn. En zoo gebeurde het dat Dóna Sodina zich eens al te zeer aan ingelegde garnalen te goed deed, welke haar door een aanzienlijk persoon waren aangeraden, als een zekerwerkend middel kinderen te verkrijgen, waardoor zij hevige koortsen opliep, en na een week van lijden naar de andere wereld geroepen werd, van welke ze bij haar leven steeds de hoogste verwachting had gekoesterd. Laat ons hopen dat daar haar deugden beloond zijn geworden; haar ziel ruste in vrede.
| |
IV.
Toen Don Sebastian na de begrafenisplechtigheid zijner vrouw van de Kathedraal huiswaarts keerde, viel er geen spoor van eenige ontroering op zijn gezicht te lezen, terwijl hij met zijn gewone ernstige hoffelijkheid den groet van een vriend, in 't voorbijgaan, beantwoordde. Ernstig en kortaf, zooals gewoonlijk, gaf hij bevelen dat niemand hem mocht komen storen, en begaf zich naar het vertrek van Dona Sodina; hij knielde voor den bidstoel, welke zijn vrouw gedurende zoovele jaren dagelijks gebruikt had, neer, en vestigde zijn blikken op het kruisbeeld dat aan den muur daarboven hing.
De dag liep ten einde en ook de nacht verstreek en nog steeds verroerde Don Sebastian zich niet - voortdurend in gedachten verzonken lag hij daar bewegingloos terneer; ofschoon levend, leek hij wel dood te zijn; hij was gelijk een der dooden die zich in de hel bevinden, zonder nog een straal van hoop voor de toekomst te koesteren, verlamd door een gevoel van wanhoop dat ten eeuwige dage zou blijven bestaan. Maar toen de vrouw, die hem in zijn kinderjaren steeds zorgvuldig verpleegd had, hem liefdevol naderde en aldus zijn bevel durfde trotseeren om hem eenig voedsel te verschaffen, zag zij geen traan in zijn oogen opwellen, of hoorde eenig snikken.
‘Ge hebt gelijk!’ zei hij, met pijnlijke knieën uit zijn gebogen houding opstaande, ‘geef me iets te eten.’
Lusteloos eenig voedsel tot zich nemende, zonk hij in een stoel neer en wierp een blik op het bed, waarop nog kort geleden het
| |
| |
lichaam van Dóna Sodina had gerust; maar een vriendelijke voorzienigheid verloste hem tijdelijk uit zijn ongelukkige stemming en bracht hem in een weldadige slaap, die evenwel maar kort van duur was.
Toen hij weer ontwaakte was de nacht reeds ver gevorderd; het huis, de stad, alles was in diepe rust verzonken; rondom hem heerschte een bijna volslagen duisternis, waarin het ivoren kruisbeeld nog vaag te voorschijn drong. Buiten de deur was de page ingeslapen; hij wekte hem en verzocht den knaap licht te brengen....
In zijn verdriet begon Don Sebastian de dingen, waarvan zijn vrouw bij haar leven zooveel gehouden had, in oogenschouw te nemen; hij nam haar rozenkrans in de handen, en sloeg de bladzijden om van een half dozijn godsdienstige boeken, welke haar bibliotheek uitgemaakt hadden; verder bekeek hij de juweelen, die hij op haar borst had zien glinsteren; de brocaat-gewaden en de zware zijden japonnen, die ze steeds met zooveel verruking had gedragen. En ten slotte kwam hij aan een oud gebedenboekje, waarvan hij wist, dat ze het verloren waande - hoe blij zou zij geweest zijn om het teruggevonden te hebben, zij had het verlies zoo dikwijls betreurd! De pagina's waren reeds stoffig doordat ze zoo langen tijd verborgen waren geweest, en nog slechts zwakjes drong de geur van rozebladeren tot hem door, waarmee Dóna Sodina jaarlijks haar verschillende voorwerpen placht te besprenkelen. Terwijl hij lusteloos de bladzijden omsloeg, zag hij eenig gekrabbeld schrift; hij hield het bij het licht: - ‘Vanavond, mijn geliefde, kom ik’. En het handschrift was dat van Pablo, de aartsbisschop van Xiormonez.
Don Sebastian bekeek het geschrevene langen tijd aandachtig. Waarom zou zijn broer zulke woorden in het gebedenboekje van Dóna Sodina geschreven hebben? Hij sloeg de bladzijde om en het handschrift van zijn vrouw viel hem in 't oog, en weer zag hij diezelfde woorden - ‘Vanavond, mijn geliefde, kom ik’ - alsof het zulk een heerlijkheid voor haar geweest was, dat zij die zelf nog eens moest neerschrijven. Het gebedenboek viel uit Don Sebastian's hand.
De flikkerende kaars wierp, door den tocht bewogen, een vreemden glans op het gelaat van Don Sebastian, maar toch vertoonde het niet de minste verandering. Hij zat op het gevallen gebedenboekje te staren, en in gedachte aan de liefde, die in hem gestorven was, verzonken. Eindelijk streek hij met de hand over zijn voorhoofd.
‘En toch,’ fluisterde hij, ‘heb ik je zoo liefgehad!’
Maar bij het aanbreken van den dag raapte hij het boekje weer op en sloot het in een lade weg; weer knielde hij voor den bidstoel neer, en zijn handen naar het kruisbeeld opheffende, bad hij in stilte. Daarna sloot hij de deur van Dòna Sodina's vertrek dicht, en het duurde een jaar, voordat hij er weer binnentrad.
Dien dag kwam de aartsbisschop Pablo bij zijn broeder om hem eenige troostwoorden over het smartelijk verlies te brengen, en Don Sebastian kuste hem bij het vertrek op beide wangen.
| |
V.
Het volk te Xiormonez zei dat Don Sebastian's hart gebroken was, want sedert den dag dat zijn vrouw begraven werd, zag men hem niet meer bij daglicht in de straten.
Eenigen, die laat van de een of andere partij huiswaarts gekeerd waren, hadden hem in het holle van den nacht eenzaam rond zien wandelen, maar zonder te groeten was hij aan hen voorbijgegaan. Hij zond zijn bedienden naar Toledo, en Burgos, naar Salamanca, Cordova, zelfs naar Parijs en Rome; en van al die plaatsen brachten ze hem boeken - en dag aan dag studeerde hij daarin, totdat het volk zich begon af te vragen of hij misschien een tooverkunstenaar was geworden.
Zoo verliepen er elf maanden, totdat er maar vijf dagen meer van den verjaardag van Dóna Sodina's dood verwijderd waren.
Don Sebastian stond op het punt om aan zijn broer een brief te schrijven, welke hij voortdurend gewikt en gewogen had, toen er een boodschapper van den aartsbisschop arriveerde, met de aankondiging, dat de koning ten slotte voor zijn aandrang bezweken was, en het hem behaagd had, uit dankbaarheid voor de vele diensten die de prelaat hem steeds had bewezen, Don Sebastian Emanuel de Mantóna, tot hertog van Losas te verheffen. Don Sebastian ontving dit bericht met ernstige waardigheid, en daarop wijzigde hij eenigszins den brief, dien hij aan zijn broeder schreef. Hij dankte hem in gepaste termen, waarbij hij Pablo prees voor de zorg, waarmee hij altijd de eer van de familie hoog had gehouden, en slechts aan het einde van den brief schreef hij de woorden neer,
| |
| |
welke hij zoo dikwijls bij zichzelf herhaald had: -
‘Wetende, hoe onbestendig alles hier beneden is, en in de onzekerheid verkeerende van hoe langen duur ons aardsch bestaan zal zijn, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat het niet goed is, wanneer broeders zoolang van elkaar gescheiden zijn. Daarom verzoek ik U dringend - gij, die mijn eenige bloedverwant in deze wereld zijt, en erfgenaam van al mijne goederen en bezittingen - om me dezer dagen te komen bezoeken; want ik heb er een voorgevoel van, dat de dood niet meer zoo ver af zal zijn, en ik zou U nog gaarne eens willen zien, voordat de onmetelijke zee ons zal scheiden.’
De aartsbisschop besloot daarop een kort bezoek aan zijn kathedraal-stad te brengen, en begaf zich, zooals zijn broeder dit gewenscht had, onmiddellijk op weg naar Xiormonez. Op den verjaardag van Dóna Sodina's begrafenis, vroeg Don Sebastian den aartsbisschop Pablo aan zijn avondeten deel te nemen, om de nieuwe eervolle onderscheiding, welke de prelaat hem verschaft had, meteen te vieren.
‘Waarde broeder,’ zei hij tot zijn gast, ‘ik heb onlangs uit Cordova een wijn ontvangen, dien ik gaarne eens door U geproefd had. In Afrika wordt ze hoog geprezen, vanwaar ze ook oorspronkelijk vandaan komt, en ze is op een bijzonderen aard en wijze gefabriceerd.’
De bekers werden binnengebracht en de wijn daarin uitgegoten. De aartsbisschop was een kenner en hield het glas tegen het licht, terwijl hij de parelende zuiverheid van het vocht bewonderde; daarna snoof hij den geur ervan op.
‘Het is nectar,’ zei hij.
Eindelijk begon hij eraan te nippen.
‘Ze is eenigszins vreemd van smaak,’ merkte hij daarna op.
Hij nam nu een diepe teug. Don Sebastian keek hem aan en lachte toen zijn broeder het leege glas weer neerzette. Maar toen hij zelf den kostbaren drank aan zijn mond wilde brengen, viel de beker tusschen zijn handen uit en in honderd scherven op den grond, terwijl de wijn in het rond vloog.
‘Dwaas!’ riep hij den dienaar toe, aan wien hij de schuld van het ongeval gaf, en in zijn woede sloeg hij den trouwen knecht.
Maar daar hij een man des vredes was, kwam de aartsbisschop tusschenbeide:
‘Wees niet boos op hem; het was een ongeluk. Er is nog wel meer wijn in de karaf.’
‘Neen, ik zal er niet meer van drinken,’ zei Don Sebastian, vertoornd, ‘ik drink vanavond niet meer.’
De aartsbisschop trok zijn schouders op.
Toen ze zich alleen bevonden deed Don Sebastian een vreemde vraag.
‘Waarde broeder, het is vandaag juist een jaar geleden dat Sodina begraven werd, en gedurende al dien tijd heb ik haar slaapvertrek nog niet weer betreden. Maar nu komt de wensch in mij op dit heden eens te doen. Wilt ge me daarbij vergezellen?’
De aartsbisschop stemde daarin toe, en tezamen wandelden ze door den langen corridor, die naar Dona Sodina's appartementen voerde, voorafgegaan door een knaap die de kaarsen droeg.
Don Sebastian sloot de deur open, en, den luchter uit de hand van den page overnemende, trad hij binnen. De aartsbisschop volgde. De lucht was er kil en muf en zelfs nu nog hing er een geur van iets vergaans, welke door het vertrek scheen te zweven.
Don Sebastian ging naar een kast in de wand en nam er een gebedenboekje uit. Hij zag zijn broer terugdeinzen, zoodra diens oog erop viel. Hij sloeg de bladen om, tot hij aan een pagina gekomen was, waarop zich het handschrift van den aartsbisschop bevond, en overhandigde die aan hem.
‘O God!’ riep de priester uit en wierp een snellen blik naar de deur; Don Sebastian stond hoog opgericht vlak daarvoor. Hij opende zijn mond om het uit te schreeuwen, maar Don Sebastian viel hem in de rede:
‘Wees niet bang! Ik zal je niet aanraken!’
Gedurende een oogenblik keken ze elkaar stilzwijgend aan, de een bleek, terwijl het angstzweet hem uitbrak, de ander kalm en ernstig, zooals gewoonlijk. Eindelijk sprak Don Sebastian met heesche stem:
‘Had zij - had zij je lief?’
‘O, mijn broeder, vergeef het haar. Het is reeds zoolang geleden - en ze heeft het bitter berouwd. En ik - ik....’
‘Ik heb je vergeven.’
Deze woorden werden op zulk een vreemde manier gezegd, dat de aartsbisschop huiverde. Wat bedoelde hij daarmee? Don Sebastian lachte.
‘Gij hebt geen reden om U beangst te maken. Van nu af aan is het uit: ik zal alles vergeten.’ En terwijl hij de deur opende, hielp hij zijn broer den drempel te over- | |
| |
schrijden. De hand van den aartsbisschop voelde klam aan als de hand des doods.
Toen Don Sebastian zijn broeder goedennacht wenschte, kuste hij hem op beide wangen.
| |
VI.
De priester keerde naar zijn paleis terug, en toen hij te bed lag, wilde zijn secretaris hem als gewoonlijk iets voorlezen, maar de aartsbisschop zond hem weg en gaf zijn wensch te kennen alleen gelaten te worden. Hij trachtte na te denken; maar de wijn, dien hij gedronken had, zat hem zwaar in de leden en weldra viel hij in slaap. Maar nu ontwaakte hij weer en had een hevigen dorst; hij dronk wat water.... Daarna werd hij klaar wakker, terwijl een onbehagelijk gevoel hem bekroop, alsof er iemand dreigend achter hem stond, en weer voelde hij dien dorst. Hij strekte zijn hand uit naar de waterkaraf, maar nu was het hem alsof er een nevel voor zijn oogen hing en hij kon niets zien, zijn hand beefde zoodanig dat het water over den grond vloeide. En het onbehagelijke gevoel werd steeds sterker, zoodat het bijna een nachtmerrie werd en zijn keel was als verdroogd. Hij opende zijn mond om luid te schreeuwen, maar er kwam geen enkele klank over zijn lippen te voorschijn, het was hem alsof zijn tong verlamd was. Een oogenblik trachtte hij van zijn bed op te staan, maar al zijn leden waren zwaar en hij kon zich niet bewegen. Hij haalde sneller adem, en begon weldra te hijgen, terwijl het koude angstzweet hem uitbrak. Het gevoel van vrees werd bepaald een doodsangst; het was bijna ondragelijk. Het liefst wilde hij wel zijn gezicht in de kussens verbergen om aan dat gevoel te ontkomen, hij voelde dat de haren hem te berge rezen en een onbeschrijfelijke angst schroefde hem de keel als 't ware dicht. Hij wilde God aanroepen hem ter hulpe te komen, maar geen geluid kwam er over zijn lippen. Daarna nam de nachtmerrie, die hem zulk een doodelijken schrik aanjoeg, een meer vasten vorm aan en hij wist, dat achter hem Dóna Sodina stond, die hem met verwijtende oogen aanzag. En weldra verscheen er een tweede Dóna Sodina aan het voeteneinde van zijn bed, en nog een verscheen er aan haar zij, zoodat het vertrek geheel door hen gevuld was.
En dat dorstige gevoel nam steeds in hevigheid toe, zoodat hij het bijna niet kon uithouden, hij trachtte nog zijn mond met speeksel te bevochtigen, maar zijn gehemelte was als verschroeid. Al zijn leden werden door krampen verscheurd, zoodat zijn gezicht verwrongen was door de hevige pijnen, welke hij had te verduren. Daarop was het hem alsof het vertrek door een rooden gloed verlicht werd en het werd steeds warmer en warmer om hem heen, totdat hij naar adem moest snakken; de gloed verblindde hem, maar toch kon hij de oogen er niet voor sluiten. En hij wist, dat die roode weerschijn het vagevuur moest beduiden, want in zijn ooren klonken de zuchten der gemartelde zielen, die in doodsangst verkeeren, en onder die stemmen herkende hij die van Dóna Sodina, en daarna vernam hij zijn eigen stem. En in zijn koortsige verbeelding, zag hij zichzelf in zijn geestelijk gewaad op den grond liggen, aan handen en voeten aan Dóna Sodina gebonden. En hij wist dat, zoolang de hemel en de aarde zouden blijven bestaan, de kwellingen der hel zouden voortduren.
Toen de priesters des morgens het vertrek van hun meester binnentraden, vonden ze hem dood terneer liggen, met wijd geopende oogen, die met een spookachtigen glans in het onbekende schenen te staren. Daarop klonk er gejammer en geween om zijn stervenssponde, en van huis tot huis vertelde men elkaar, dat de aartsbisschop in zijn slaap door den dood overvallen was geworden. De klokken werden geluid, en terwijl Don Sebastian deze in zijn eenzaam vertrek hoorde, veroorloofde hij zich de eenige scherts in zijn leven, doelende op de hoofdbestanddeelen van dien vreemden wijn uit Cordova: -
‘Het was Belladonna dat zijn lichaam aan de wormen ten prijs gaf: en het was Belladonna, die zijn ziel ter helle deed varen.’
Hiermede was het belangrijke manuscript, dat ik voor een prijsje van den Hertog de Losas had verkregen, ten einde, ik was er, meegesleept door den inhoud, den geheelen nacht mee blijven opzitten, maar door vermoeidheid overmand vielen de oogen mij ten slotte dicht en had ik in mijn onrustigen slaap allerlei vizioenen, die mij niet meer loslieten, tot het morgenlicht door de ruiten begon te dringen. Na haastig een eenvoudig ontbijt verorberd te hebben, legde ik denzelfden weg naar het station, dien ik des avonds met den witkiel had gevolgd, nu in mijn eentje af om na eenige uren wachtens met den trein verder naar Madrid te kunnen vertrekken.
Hoogeveen.
R.L. MULDER.
|
|