De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |||||||
[pagina 583]
| |||||||
lezeressen der Holl. Lelie en heb nooit plaatsruimte voor een stukje van mijne hand verzocht; doch thans richt ik 't vriendelijk verzoek aan onze geachte Redactrice om ook aan mij eenige ruimte af te staan gedachtig aan de woorden van de Génestet: ‘Als u het hart tot spreken dringt zoo spreek!’ Wélnu dan: Waar mej. Willy Bas in haar stuk van 17 Maart j.l. zoo gelachen heeft over het stuk van Mevr. Hoogendijk-Hesse (No. van 17 Febr. 1915) en Mej. v. Haaften in haar stuk van 24 Maart over het artikel van Mej. Willy Bas, zóó heb ik op mijne beurt het uitgeschaterd, toen ik het stukje las van Mej. v. Haaften (no. van 24 Maart). Laat ik beginnen met een bekentenis. Ik ben 26 jaar oud en heb reeds véél gelezen in de letterkunde van vele volken, doch nooit zulke oppervlakkige stukjes als van u beide dames die ik aan het hoofd dezes schreef. Uit de stukken van mevr. Hoogendijk-Hesse blijkt dat HEd. van de wereld nog héél weinig gezien heeft, anders zoude zij een héél andere ‘kijk’ hebben op het leven en niet altijd maar doordraven op baar ‘stokpaardje’: de Rein-Levenbeweging, want die beweging is in hooge mate ziekelijk! Ook zoude HEd. nog wel eens een lesje kunnen nemen bij mevr. Clara Donselaar geb. Carp, die in haar stuk van den 9den September 1914 ons een kijkje heeft gegeven in 't huwlijksleven van een drietal gezinnen uit den goeden stand; dat van dien aard was dat ook ik zeg met mej. Willy Bas: ‘de jongelui zijn dwaas als ze trouwen, ze kunnen véél meer genieten van hun geld als zij ongehuwd blijven.’ Ik ben in dezen brief volkomen onpartijdig, want geen dezer dames of heeren, die in de Holl. Lelie schrijven, heb ik ooit gezien of gesproken. En nu kom ik aan mej. van Haaften. U schrijft met weinig waardeering over mej. Meta Nielsen en dat heeft mij geducht gehinderd. Volkomen juist schreef mej. Willy Bas: ‘en de mooiste roosjes uit onze en uit buitenlandsche literatuur voor ons plukt en ze ons in de Holl. Lelie aanbiedt als een frisch en wèlriekend bouquet!’ Vindt U dat nu waardeloos? Verricht de samensteller eener bloemlezing uit onze en uit vreemde dichters geen heerlijk werk voor anderen, hoewel hij ze zelve niet schiep? Is de samensteller eener ‘Encyclopaedie’ er minder om nu hij de wetenschap van duizend anderen heeft verzameld en geordend? En Baedeker met zijn voortreffelijke reisboeken! Heeft hij ook niet de kennis van anderen verzameld? En de bibliothecaris die met zorg rangschikt en catalogiseert wat over de geheele wereld over allerlei wetenschap geschreven werd? Verricht deze óók niet hóógstaande arbeid? En U ziet ‘kleinachtend’ neer op Meta Nielsen die in hare stukjes voegt wat andere schreven! Begrijpt U nu waarom ik uw stukje in de Holl. Lelie van 24 Maart j.l. oppervlakkig noem? U kunt gerust nog met mevr. Hoogendijk-Hesse in de leer gaan bij de zoo veel jongere dames als Meta Nielsen en Willy Bas, want beide voeren voortreffelijk de pen. U schreef: ja jonge dames vinden alléén de stukken van Meta Nielsen mooi! Welnu, ik heb twee neven, een is arts en een advocaat. Ik heb de no's van 17 Juni 1914 en 3 Febr. 1915 (beide de artikelen van Meta Nielsen behelzende) aan hen ter lezing gegeven met verzoek aan beide om een schriftelijk oordeel.
No. 1 (mijn neef de advocaat). ‘Mijn lief nichtje! Mijn beste dank voor de gebonden no's der Holl. Lelie waarin de beide werkjes van mej. Meta-Nielsen. Ge vraagt mijn oordeel: Wèlnu met héél véél genoegen heb ik hare beide stukjes gelezen. Ze munten m.i. uit door keurigen vorm en bevatten menige lieve gedachte. De poëzie is heel aardig te pas gebracht en de schrijfster schijnt mij toe te zijn een lief beminlijk meisje van véél ontwikkelingsgaven. Ik hoop voor de Holl. Lelie zij nog menig stuk daarin mag schrijven en besluit daarom met de woorden: Blijf goede God haar steeds nabij, opdat haar werk gezegend zij!’ (get.) Johan.
No. 2 (mijn neef de arts). ‘Lieve Kitty! Wat 'n aardige attentie mij die zoo wèlkomen no's der Holl. Lelie te zenden! Ik heb de beide stukjes van Mej. Meta Nielsen gelezen en ze ook laten lezen door een paar vrienden. Het is voor ons allen een alleraangenaamste lectuur geweest en wij vinden 't een hoogstaand, lief persoontje die goed kan stellen en juist weet op te merken. Ik zal er voor zorgen dat 't tijdschrift in mijn Leesportefeuille geregeld wordt opgenomen en inviteer je bij deze voor de eerstvolgende opvoering van “Pygmalion” van Shaw in de Stadsschouwburg. Ge hoort hier dan nog nader van. Wees met oom en tante zéér gegroet.’ t.à.t. Wim.
Ik haal met opzet deze brieven aan, opdat mej. van Haaften hieruit lezen kan dat niet alleen jonge dames maar ook heeren van ontwikkeling en beschaving de stukjes van Meta Nielsen weten te waardeeren. En wat nu de pijnlijke glimlach betreft die bij mej. van Haaften te voorschijn kwam toen ze las dat geen der vier broeders van mej. Willy Bas trouwplannen had, raad ik mej. v. H. nog eens te lezen het reeds gemelde artikel van Clara Donselaar geb. Carp en dan zal HEd. de jongelui toch niet zoo groot ongelijk geven. Ook mijne beide neven, wier briefjes ik hier afdrukte, zijn beide ongehuwd en hebben zooals zij mij meermalen verzekerden ‘een heerlijk onbezorgd leven.’. Laat mej. v. Haaften en mevr. Hoogendijk-Hesse nu maar troost vinden in de woorden van den grooten Franschman Jean Jacques Weisz, die eens schreef: ‘C'est une triste vérité, mais nécessaire à connaître, qu'en tout pays la grande majorité des hommes mérite peu d'estime; que les vices abondent, les vertus sont rares, la bêtise très commune, l'ignorance profonde, l'égoisme la passion dominante, et un vil intérêt le principal mobile de prèsque toutes leurs actions.’ | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
Freule ik ben U zéér erkentelijk voor de opname en blijf met onderscheiding uw bestendige lezeres Amsterdam, 26 Maart 1915. KITTY SMIT. P.S. Ik verwijs de beide dames óók naar het artikel van 22 Juli 1914 (August de Jong). | |||||||
II. Maandag, 15 Maart 1915.Toevallig kreeg ik dezer dagen het N. Israëlitisch weekblad in handen, waarin ik vond: twee ingezonden stukken van de dames van Praag en van Son, waarin bedoelde dames beleedigd waren door eenige uitdrukkingen, gebezigd door Freule Anna de Savornin Lohman. Mej. van Praag komt hierin wel op een bizondere manier tegenop. Ze zegt n.l. op heel sarcastischen toon: waarom zegt Freule Lohman niet joden in plaats van Israëlieten. Ik vind ook dat ze dit gerust mag doen, we zijn immers joden en dit is toch geen scheldnaam. Als Mej. van Praag er dan zoo trotsch op is tot dit volk te behooren, waarom mag men dan geen joden zeggen? Het geeft op deze manier den indruk dat zij er zich juist voor schaamt, daar zij zich die uitdrukkingen zoo aantrok. Men zegt wel eens, die den schoen past trekt hem aan, maar de woorden van Freule Lohman gingen uitsluitend tegen de Russische en Pruisische joden en deze menschen, ik heb dit nu reeds van vele zeiden gehoord, beantwoorden precies aan de beschrijving van Freule Lohman. En waarom mag men dan, waar dit toevallig te pas komt, het kind niet bij den naam noemen. Als het werkelijk zulke vuile, vieze menschen zijn, dan is het heel gewoon dat men dergelijke menschen mijdt en zijn afkeuring er over uitspreekt; dit doen wij allen. Dat het toevallig joden zijn behoeven wij ons niet aan te trekken, en er ons zeker niet over beleedigd te gevoelen.Ga naar voetnoot*) Ik heb het altijd heel treurig gevonden dat deze menschen verjaagd worden, en ik zal de andere natiën niet voortrekken, maar dit moet men er bij begrijpen: er is geen gevolg zonder oorzaak. Ik ben er trotsch op jodin te zijn, doch niet wanneer ik aan deze menschen denk, maar wanneer ik denk aan onze kunstenaars als Israëls, Heyermans en Querido, aan onze groote mannen als Spinoza, Marx en den Duitschen dichter Heine. Of aan al de flinke menschen in het gewone burgerlijk leven, doch evengoed moet men de fouten zien, en niet direct, wanneer men maar het woord jood hoort, beleedigd zijn. Heusch Mevr. van Son, ik betwijfel het, wanneer bij U, als zioniste, genoemde menschen Uw huis binnen kwamen, U ze wel vol trots zou ontvangen. Zoolang men er geen persoonlijken last van ondervindt is het zoo gemakkelijk het voor de verdrukte partij op te nemen, wanneer men niet anders behoeft te doen dan mooi getoiletteerd een zionistenavond bij wonen, of wat geld schenken voor een boom te planten in Palestina of bloemetjes verkoopen waarvan de opbrengst komt ten bate der verdrukten, (dit laatste gaat in 't algemeen en niet tegen U persoonlijk). Dit is alles wel heel mooi en komt ook werkelijk wel die menschen een beetje ten goede, maar het is nog zoo heel, heel ver af van de saamhoorigheid, van de solidariteit die het Zionisme predikt. Wanneer er wel eens onrechtvaardig op de joden gescholden wordt, dan is het goed en zelfs plicht er tegen te strijden, doch wanneer er fouten getoond worden en dit wordt van alles en allen gedaan, niet alleen van joden, dan doet men heel overdreven zich direct als slachtoffer aan te stellen. N.N.
Antwoord Redactrice!
Ik dank N.N., - die mij tegelijk met dit stukje een zeer hartelijk schrijven zendt, - oprecht voor hare even ware als verstandige woorden, waaraan ik weinig anders heb toe te voegen dan dit eene: dat zij die onpartijdig willen oordeelen evengoed weten als elke Lelie-lezer of Lelie-lezeres, en als elkeen die mij-persoonlijk kent, hoe ik, wel verre van te zijn eene anti-semiete, integendeel behoor tot de beslist zeer onpartijdiggezinden in zake de quaestie van Israëlieten. Zie ook de Lelie van 17 Maart j.l. met het daarin herdrukte stuk: Christenen en Israëlieten (herdrukt uit den bundel Jonge Roeping, verschenen bij L.J. Veen, Amsterdam, welke is samengesteld uit verschillende Lelie-artikelen). Voor het overige, ik zeg het een anderen insgelijks Israëlitischen corr., den heer B., van harte na, die mij op dezelfde wijze particulier schreef als N.N. het bier doet in het openbaar: ‘Is het niet erg onpolitiek de weinige personen, die ons de hand boven het hoofd houden, van zich af te stooten, omdat de een of ander onder hen zijn afkeuring te kennen geeft over een groep behooren de tot de massa, zonder echter het doel te hebben de geheele groep te veroordeelen’. Mij ook lijkt dit doen van deze Israëlieten, ten mijnen opzichte, vrij onpolitiek. Maar.... aan mijn eerlijkheid en rechtvaardigheid ten hunnen opzichte zal deze wijze van handelen van sommigen onder de Joodsche pers even weinig veranderen als aan welke andere eerlijkheid of rechtvaardigheid mijnerzijds ook. Toen voor een paar jaar de R.K. pers het noodig vond mij uit te schelden en af te kammen, toen heeft mij dat niet doen terugkomen op mijn achting en eerbied voor R.K. liefdezusters of voor menig priester-leven, in het bijzonder wat de R K. zending aangaat. Zoo ook thans, waar het geldt de vrij-wel almachtige Israëlitische pers; zij moge er haar voordeel in zien mij uit te schelden, en van deze zaak een voorwendsel te maken om mij-persoonlijk te beleedigen, mijnentwege, dat strekt niet mij doch alleen haar-zelve tot oneer, en het zal mij geen vingerbreed doen afwijken van mijn eerlijk en rechtvaardig oordeel over het Joodsche volk, zooals ik het heb uitgesproken in het artikel Christenen en Israëlieten, herdruk in het 17 Maart-nummer. Niet onaardig is het overigens hier, - nu van dit nietsje zulk een kunstmatig iets gemáákt wordt, - openlijk mee te deelen hoe ik, onmiddellijk na mijn antwoord aan Etline van Son te Deventer, ontving een dreigbrief van | |||||||
[pagina 585]
| |||||||
een meneer van Gelder, insgelijks te Deventer, waarin hij mij meedeelde, naar aanleiding van dit antwoord, allen mogelijken invloed onder zijn geloofsgenooten - ‘waarover hij in ruime mate beschikte’, - te zullen aanwenden om mij schade te berokkenen als redactrice van de Lelie. Ik vind commentaar beneden mij èn evenzeer beneden die Israëlieten, die fatsoenlijk denken. - Men kan er echter uit leeren hòe zeker soort menschen de pers weten te beïnvloeden door bangmakerij eenerzijds en door ophitsing anderzijds. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |||||||
III. Aan den ‘Eenzame’ van de ‘Telegraaf.’... Men ontmoet er hooggeplaatste officieren en ‘generaals die door de punthelmen worden gehypnotiseerd. Men vindt er zelfs onder de minderen onderofficieren die met de kieschheid van een koddebeier zich tot de uitvoerders maken van de geboden dier hooggeplaatste heeren...’ E. GIRAN, de Eenzame (Telegraaf, 16 Maart Avond-ed.)
Ik ben tot koddebeier gedegradeerd!... Ik salueer! Ik werk op bevel van generaals die door punthelmen enz... Ik salueer! - Ja Eenzame, ik weet dat Gij en de andere Telegraafapostelen een wereldhistorische zending vervult onder de Hunnen; dat gij bezig zijt U een monument te bouwen voor alles wat gijlieden doet voor verkrachte runderen en gerekwireerde vrouwen; dat gijlieden de blanke zielen van Joe Chamberlain en Cecil Rhodes, hierboven, in vreugdevolle beroering brengt; ik weet zelfs dat Keizer Wilhelm tegen von Hindenburg de namen ‘Nicolaasstraat’ en ‘Telegraaf’ fluisterde en booze tongen zeggen dat de Held van Tannenberg toen voor 't eerst verbleekte. Nòg boozere tongen beweren dat het denkbare Albion Ulieden eenmaal een gedenkteeken zal bouwen van je zuiverst Engelsch goud, op de plaats waar eenige jaren geleden nog concentratiekampen stonden. En een van de relief-figuren zal vereeuwigen het merkwaardig oogenblik toen geniale! handen van den teekenaar Raemaekers een... punthelm drukte op den nobelen, eerlijken, fieren kop van Christiaan de Wet. Ziet Eenzame, op dat oogenblik heb ik mijn geweer gepresenteerd voor ‘de Telegraaf’ en z'n teekengenie. Dat was een dáád! Ja het opzet van dien teekenaar is machtig - dat zegt ge goed - bijna al-machtig. Maar zijn opzet is ook pienter, heel pienter. Want vooral dat onderschrift van de prachtteekening die de zeer slechte gelijkenis van generaal P. tot schoenpoetser ‘verheft’ heeft diepte van geest. Dat onderschrift: ‘wat vermeent gij U zóó de bemodderde laarzen te reinigen... ziet naar ons, (Telegraaf) hoeveel sneller en accurater wij de laarzen van Engeland schoon-likken!’ Dat onderschrift was het schoonst. Generaal P., die met eerlijke overtuiging van goed recht een veelgelasterde natie verdedigt, (al doet hij dat niet op zandstraatjournalistische wijze) - generaal P. zal niet voor een Telegraafpaal van den rechten weg gaan... maar de Wet, die oude groote vrijheidsheld, kon de Nicolaasstraat niet bereiken; die was op dat oogenblik in Gethsemane voor zijn benard volk. O, de ‘Telegraaf’ is zoo dapper! De ‘Telegraaf’ heeft maling aan 100 Duitsche legers en 'n dozijn ‘dikke Bertha's’. Schreef Alexander Cohen (sedert Alexander de Groote) niet in de feuilletonrubriek van Uw blad dat hij met een echte Browning op zak loopt om Duitschers neer te leggen? (Historisch!) De moed van de ‘Telegraaf’ is gróót, zoo gróót als Albion's rijkdom aan goud. Want werkelijk, waarachtig, er hoort moed toe een trouwen held, zoo vèr weg, den kroon van 't hoofd te slaan en er 'n punthelm voor in de plaats te stellen. Bij God, daartoe is moed noodig!
- Uw artikel, geachte Eenzame, is au fond beschouwd nog niet zoo slecht. Van alle Telegraaf-apostelen zijt gij dunkt me niet de minste-groote, oftewel: grootste minste. Stuur uw copy naar een schriftkenner en hij zal u zeggen: ‘oprecht, goedhartig en vervuld van liefde voor uw naaste (mits hij geen Duitscher is!)’ Maar hebt gij er werkelijk niets tegen, dat de vrienden van Duitschland ook hunne meening luide verkondigen? onder vier oogen gevraagd: meent u dat heusch werkelijk? O die bliksems - of zijn 't minder mooie dingen? - van Lord Zeus van den Olympus in de Nicolaasstraat! Zelfs professor Verrijn Stuart in Groningen weten ze te treffen. Ik ben, met de kieschheid van een koddebeier, uitvoerder van de geboden der door punthelmen gehypnotiseerde generaals... Ik salueer! Want die zin beteekent in de Telegraaf, volgens den leer der evenredigheden, een prachtcompliment; maar doet ge nu zelf ook niet een beetje aan koddebeierij? En heeft de zetter u misschien parten gespeeld? Bedoelt u misschien instee van koddebeier ook Beier zonder ‘kodde’? Geeft dat geen punt méér op uw anti-Duitsch - neen - Duitschland lasterend apostelwerk? ‘Ik werk op last!’ Maar Eenzame, het is niet erg netjes, om me zoo in m'n plichtmatigen arbeid aan de kaak te stellen! Want ik doe mijn plicht evenals gij. En ik hoop mijn plicht te blijven doen. - - Doch voor één uitdrukking in uw leerzaam artikel zeg ik u dank: - ‘de vrouwelijke letterkundigen die de Hollandsche Lelie kweeken’ - zijn, volgens u, niet onder degenen die Duitschland steenigen. Dat is schoone lof voor die letterkundige vrouwen en... lof voor Duitschland. Zij begrijpen misschien 't best, neen ze voelen de geweldige grootheid van een heldenvolk dat wel zijn hartebloed wil geven voor 't Vaderland. | |||||||
[pagina 586]
| |||||||
Echte grootheid van schier alle wereldhelden, eeuwen door, werd 't eerst door vrouwen begrepen. Die zoeken bij de Lelie de nectariën: het beste deel. Ja, die lof is dank waard! Op last enz. J. WATERMAN, onder-officier. Apeldoorn, 17-3-'15. | |||||||
IV. Amsterdam, 12 Maart 1915.Hooggeachte Freule!
Met een gevoel van ergernis hebben wij in den laatsten tijd kennis genomen van de ‘onhebbelijke’ hoofdartikelen van mevr. Hoogendijk-Hesse. Indien deze blijven verschijnen zullen wij voor Uw blad, dat wij reeds zoo lang lezen, moeten bedanken. U hebt anders zoo'n goede staf van schrijfsters in de Lelie! De lieve stukjes van Meta Nielsen in de nrs. van 17 Juni 1914 en 3 Febr. 1915! Het aardige stuk van August de Jong van 22 Juli 1914; dat van mevr. Anna de Vries-Dijkstra van 28 Octr 1914; van mevr. Donselaar-Carp van 9 Sept. 1914 en van Paula Schoonhoven van 16 Dec. 1914. Zie! het lezen dier stukken is een wáár genot óók al is men 't er niet altijd mede eens. Wij hebben onder ons twaalven sinds eenigen tijd een club: ‘de Gezelligheid’ en schaffen daarvoor aardige geschriften aan die dan worden voorgelezen en waarover wij dan spreken. Doch wij allen (zonder uitzondering) hadden een groote antipathie tegen toon, vorm en inhoud van de stukken van mevr. Hoogendijk-Hesse. Ik dacht dat na de afstraffingen door August de Jong, Meta Nielsen en Paula Schoonhoven zij haar onaangenamen toon zoude matigen. Want inderdaad: de Holl. Lelie moet een genot zijn om te lezen en geen ergernis zooals de aanmatigende stukken van mevr. H. - H.! De heele ‘rein-leven’ beweging komt ons ziekelijk voor daar ze onnatuurlijk is. ‘die vrouwen zijn geen vleesch
noch visch
‘Wie daarmede gaat trouwen
Trouwt met zijn begrafenis!
zong Speenhoff terecht! Meta Nielsen heeft door haar lief stukje van 17 Juni '14 ons de oogen voor Alfred de Musset geopend. Wij hebben al zijn geschriften aangeschaft en genieten van die heerlijke lectuur! Mag ik mijn stukje besluiten met twee zijner gedichtjes, opdat ook anderen ervan kunnen profiteeren? I.
Dans un objet aimé qu'est ce que done que l'on aime?
Est ce du taffetas ou du papier gommé,
Un bracelet d'or - un peigne parfumé?
Non, ce que l'on aime en vous Madame
C'est vous-même.
II.
Créature d'un jour qui 't agites une heure,
De quoi viens tu te plaindre et qui te fait gèmir?
Ton âme 't inquiète et tu crois qu'elle pleure:
Ton âme est immortelle, et tes pleurs vont tarir,
Tes os dans le cerceuil vont tomber en poussière,
Ta mémoire, ton nom, ta gloire vont périr
Mais non pas ton amour, si ton amour t'est cher,
Ton âme est immortelle, et va s'en souvenir!
Dit is andere lectuur dan waarop mevr. H. - H. ons tracteert! En zij eischt nog wel van ons:
Iemand die dàt eischt (zie Holl. Lelie 3 Maart) moet heel iets anders presteeren! Laat mevr. H. - H. gerust de pen voorgoed neerleggen! Niemand ter wereld die er iets bij verliest en laat zij dan denken aan de woorden van Beets: ‘Geen goed besluit berouwt, al doet het pijn,
‘Het goede is uit God! gezegend zal het zijn!
U vriendelijk dank zeggende voor de opname, met veel liefs en hoogachtend Het clubje ‘de Gezelligheid’. Namens het Bestuur WILHELMINA KRAMER, Secretaresse.
Antwoord redactrice. In antwoord op het bovenstaande zij mej. Kramer meegedeeld, dat dreigementen altijd op mij een omgekeerde uitwerking hebben. Wil zij, om welke reden ook, voor de Lelie bedanken, mijnentwege. Wil zij op een of anderen grond iets daarin zien gewijzigd of veranderd, dan laat zich daarover redeneeren, mits zonder dreigementen. Op dreigementen antwoord ik onvoorwaardelijk: ik zal zelve wel beoordeelen hoe ik zal redigeeren en laat mij niet beïnfluenceeren door dreigementen. Zooveel voor den toon van dit schrijven ten opzichte van mij-zelve. - Wat den overigen inhoud aangaat, die is beslist onrechtvaardig tegenover mevr. Hoogendijk-Hesse. Men moge het al of niet eens zijn met deze, men moge hare artikelen vervelend of interessant vinden, dat is een quaestie van persoonlijken smaak, maar, niemand die eerlijk is kan haren beschaafden toon ‘onhebbelijk’ noemen noch iets ‘onhebbelijks’ aantoonen in den inhoud harer zakelijke stukken. Daarom is deze aanval op haar zoo onverdiend mogelijk. En, indien ik hem nochtans opneem, dan is het alleen omdat hij is geteekend, en omdat ik elkeen recht geef zijn of haar opinie te zeggen, mits - bij zoo persoonlijke aanvallen als deze - geteekend voluit. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |||||||
V.Hooggeachte Redactrice!
Met groote belangstelling neem ik steeds kennis van den inhoud van Uw blad, al krijg ik het als medelezer in leesgezelschap wat laat. (Zoo ligt op 't oogenblik voor mij 't nummer van 1 Jan. '15). Vooral Uw eerlijk en moedig verdedigen van het Duitsche volk heeft mijn onverdeelde sympathie. Ook ik meen, gezien onze geschiedenis en den | |||||||
[pagina 587]
| |||||||
loop der hedendaagsche gebeurtenissen volgende, dat wij in Duitschland niet onzen vijand hebben te zien en ik schaar mij volkomen aan Uw zij, wanneer ge de partijdigheid van enkele onzer bladen zoo scherp veroordeelt. Maar meer nog dan Uw gevoelen tegenover Duitschland, heeft mij het proces in Uw eigen ziel getroffen, waarvan ge zoo eerlijk getuigenis aflegt. Gij ook, al begrijpt ge nog niet, hebt U gebogen, en ge gelooft. En temidden van het krijgsrumoer en den onvrede op aarde is er in Uw ziel vrede gedaald en straks komt er naar we hopen blijdschap, een blijdschap, die alle verstand te boven gaat. Uw ziel heeft in berusting zich neergelegd en ge hebt U gevoegd bij hen, die zingen: Wij zoeken te zamen het Leven,
Het heerlijke Leven omhoog.
en Hij, die gezegd heeft: ‘Zoekt en gij zult vinden,’ Hij zal ook U verder geleiden. Een kind van zooveel gebeden zal niet verloren gaan.
En mag ik U nu een vraag doen? Een vraag die ik aan een eerlijk karakter als 't Uwe des te geruster doe. Deze is: Wilt Ge nu ook onbevangen het Calvinisme beoordeelen? Zie, in Uw ‘Terugblik’ van 6 Jan. trof het mij weer zoo, smartte en bedroefde het mij, dat de oude haat tegen het Calvinisme nog steeds in U woont en dat, vergun me dat ik 't zeg: ten onrechte. Gij noemt daar, naar aanleiding van een antwoord van een Uwer familieleden, het Calvinisme: steil, koud, hard, egoïstisch, en ik begrijp het, dat ge zoo schrijft en voel den diepen weemoed Uwer ziel bij het hooren van zulke taal. Niet waar? dan sterven de kleine zaadjes van geloof, welke trachten te ontkiemen in stille zoekende gemoederen. Maar een dergelijk antwoord is niet dat van het Calvinisme, maar van een zich noemende Calvinist. Uw familie zit U nog in den weg, bij het zuiver beoordeelen, en ik bid U, leer daar nu eens van afzien. Uw vader, toch ook een Calvinist, zei zulks toch niet. En in de belijdenisschriften van het Calvinisme staat het zoo anders. Hoor slechts: Geef ons, dat we U recht kennen en U in al Uw werken, in welke Uwe almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen en dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken alzoo schikken en richten, dat Uw Naam om onzent wille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. En op een andere plaats heet het: Geef dat wij en alle menschen onzen eigen wil verzaken en Uwen wil, die alleen goed is, zonder tegenspreken gehoorzaam zijn. En nog elders: Wil ons, arme zondaren, alle onze misdaden en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds Christi wille niet toerekenen, zooals wij ook dit getuigenis uwer genade in ons bevinden, dat ons gansche voornemen is, onzen naaste van harte te vergeven. Me dunkt, als zóó een Calvinist spreekt tot zijn God, dat U hem niet steil, hard en koud kunt noemen. En als hij belijdt, dat het niet genoeg is, wanneer we onzen naaste niet dooden, maar ‘God verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt dat wij onzen naaste liefhebben als ons zelven en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade, zooveel als ons mogelijk is, afkeeren en ook onzen vijanden goed doen’, dan zult ge hem toch geen egoïst noemen, maar één, die in allen ootmoed het bevel zijns meesters zoekt te volbrengen en Zijn voetstappen te volgen. - - Ik wil niet mijn best doen om U tot het Calvinisme te ‘bekeeren’. Vrede en zaligheid is alleen bij Hem, die gezegd heeft: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal U rust geven.’ Maar ik zou zoo gaarne zien dat Gij met Uw groote gevoel voor eerlijkheid en recht ook ten opzichte van het Calvinisme een gelijk standpunt gingt innemen en het niet in de eerste plaats gingt beoordeelen naar wat sommigen ervan maken. Geloof me, ook onder de strenge Calvinisten zijn zulke ootmoedige, teere, warme, liefdevolle zielen, dat hun omgang is als het zachte lentekoeltje, dat de bloemknoppen doet openen en de kleine zaadjes doet ontkiemen tot heerlijk godgewijd leven. W.B. GANZEVOORT. Zwolle, Maart. 1915.
Antwoord Redactrice.
Geachte Heer.
In antwoord op Uw zeer gewaardeerd schrijven zou ik U willen vragen: 1ste Sluit niet reeds het zich noemen naar Calvijn in een zonde tegen ‘Gods Woord,’ waar Paulus-zelf heeft gezegd dat wij ons niet mogen noemen naar dezen of dien, maar alleen naar Christus? (Ik meen in de brieven aan de Kor:). 2de Vindt gij dat het ‘Christendom’ der voorgangers-Calvinisten, mijn oom Jhr: Mr. A.F. de Savornin Lohman, en de anti-revolutionaire leider dr: Abraham Kuyper, ook maar iets geméén heeft met het verzoenende en vergevende Christendom dat Christus, hun ‘Heiland’ (met hun lippen) eischt? 3de Kent gij de op gegevens in de archieven berustende bewijzen van Calvijn's heerzuchtig leven en streven in de stad Genève, bekrachtigd door zijn schandelijke vervolging van Servet en door diens marteldood. Zoo niet, dan ben ik zeker dat gij na kennismaking met deze bewijzen U niet zoudt willen noemen naar zulk een man. Mijn vader, door U terecht als oorspronkelijk calvinist aangehaald, (niet in zijn láátste levensjaren,) las deze bewijsstukken, vroeg, met zijn eerlijke, oprechte christen-natuur, aan dr: Abraham Kuyper hoe deze ze kòn rijmen met hetgeen Gods-Woord gebiedt, en kreeg ten antwoord: ‘Och, U moet zulke boeken liever niet lezen.’! En ik-zelf heb mijn oom gewezen op dezen gruwel in Calvijn's leven, en kreeg een dergelijke uitvlucht ten antwoord: ‘'t Zal wel niet wáár zijn’. (Terwijl elkeen van de bewijsstukken kan kennis nemen in het archief-zelf te Genève.) - Wáárom ons, indien we willen leven naar | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
‘Gods woord,’ noemen naar een Calvijn of een Luther of naar wien ook!? Ik herhaal, in den Bijbel-zelf wordt dit immers uitdrukkelijk verboden. En ik voor mij voel in bepaaldelijk Calvijn's leven noch leer ook maar iets van dat milde, dat vergevende, dat verzoenende, dat m.i. elken waarachtige godsdieristigen mensch eigen behoort te zijn, te meer waar hij is een voorganger en stichter van een richting. Met zeer vriendelijken dank voor Uw woorden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |||||||
VI.Geachte Redactie!
Gaarne had ik voor het onderstaande een plaatsje in de ‘Lelie’: In het no. van 16 Dec. j.l. komt een stukje voor van Mevr. Meijer-Schoonhoven, naar aanleiding waarvan ik wel iets zou willen zeggen. Het geval van Mevrouw M. is geloof ik een bizonderheid. Het heeft meer iets van een roman of zelfs van een sprookje. Ik ben ook gehuwd en gelukkig. Maar mijn man spreekt tot mij niet van z'n goede fee, en ik behandel hem ook niet als een verwende jongen. Sommige vrouwen schijnen zelf ook van meening te zijn, dat de mannen met onderscheiding en verschooning behandeld moeten worden. Ik zou willen vragen: waarom? Zijn zij zoo zwak naar lichaam en geest of zoo te beklagen; waarom mag de eene echtgenoot niet weten wat den ander deert? Overigens heb ik geen dienstbodenquaesties, omdat mijn meisje haar werk goed doet. Zou dat misschien ook in de behandeling liggen, en dan: wij zijn zelf ook niet volmaakt, dus kunnen het evenmin en minder van een ander vergen. De zachtheid waarvan de Gènestet spreekt, is goed tegenover het zwakkere en minder bedeelde b.v. armen, ongelukkigen en dieren, maar tegenover den man moeten wij karakter toonen en hebben, d.w.z. oprechtheid, trouw en eerlijkheid en bovenal moet het huwelijk door wederzijdsche hoogachting en liefde gesteund worden. Dan wordt men gelukkig! Veel meer moesten ouders de karakters hunner kinderen vormen, door medelijden, oprechtheid en andere edele eigenschappen aan te kweeken en zelf te beoefenen. Voor lichaam en verstand wordt tegenwoordig heel wat gedaan, maar wat doet men voor het onvergankelijke van den mensch! De meesten denken alleen maar aan de gezondheid van het lichaam en geld verdienen, en gelooven dan, wanneer ze hun kinderen een goede positie verschaft hebben, dat alles klaar is. Maar daarmee is hun geluk niet verzekerd. Dat merkt men vooral in dezen tijd van materialisme en winstbejag. Algemeen is er een zoeken naar geluk en liefde, welke men dus niet veel vindt tegenwoordig. Gelukkig dat die onvoldaanheid bestaat, het bewijst weder dat de mensch aan het aardsche alleen niet genoeg heeft. Met beleefden dank voor de plaatsing en hoogachting heb ik de eer te zijn Uw dw. drs. W.M.E SMIT-VAN DE WALL. Noord-Scharwoude, 23 Mrt. 1915. | |||||||
VII. Aan den Heer P.J. de Bruïne Ploos van Amstel.Het is voor mij altijd een groote teleurstelling wanneer menschen - en vooral dezulke welke door maatschappelijke positie en ontwikkeling over 't algemeen worden aangezien als staande ver boven 't gewone publiek - worden aangezien als lui ‘die het kunnen weten’ in 't openbaar, op spottenden toon, cynische beschouwingen ten beste geven over iets wat een ander, volgens zijn beste weten, meent te moeten steunen en vooruithelpen. Zijn de menschen dan over 't algemeen nog niet laks en oppervlakkig genoeg dan dat ze door zulke bespiegelingen nog meer moeten worden verhard in hun sleur en ongeloof in eenige verandering ten beste? Is de oorlogstoestand van heden dan niet monsterachtig genoeg, dat daartegen moet worden geageerd, zoo krachtig als maar eenigszins mogelijk is? Waar nu de Heer de Bruïne Ploos van Amstel zoo duidelijk ziet waarin de Anti Oorlog-Raad en Europeesche Statenbond te kort schieten aan practisch handelen, daar zou ik genoemden Heer willen toeroepen: richt U dan een betere en radicaler werkende bond op inplaats van af te breken zonder meer en U zoudt een goed werk doen, terwijl U nu door dit schrijven diegenen aanmoedigt, zij het ook indirect, die ten allen tijde de dingen liefst laten zooals ze nu eenmaal zijn. Nu moet U niet veronderstellen dat ik mij direct alle schoons beloof van de verschillende vereenigingen voor de Vredesbeweging en me verbeeld dat van ons handjevol Nederlanders zooveel kracht zal uitgaan. O neen, 't is maar al te waar dat juist goede dingen altijd tergend langzaam tot stand komen, doch het is mij een levensbehoefte te veronderstellen dat uit het goede toch altijd iets goeds moet voortkomen te eeniger tijd. En al hebben wij vaak door levenservaring vele van onze jeugdidealen moeten verliezen, het geloof en vertrouwen in edele drijfveeren en hoogstaande eigenschappen bij enkele menschen, onverschillig van wat geloof en politieke kleur ze zijn, mag men nooit geheel prijsgeven. Zoo behoort dan naar mijn bescheiden meening ieder hoogstaand en weldenkend mensch sympathie te gevoelen voor wat er in elk streven goeds en edels is, ondanks aanklevende gebreken en doet men beslist kwaad, in 't openbaar te smalen op iets wat in dien geest begonnen is. Niet afbreken maar opbouwen zij vooral in dezen ernstigen tijd het wachtwoord. O, ik weet wel dat wij vrouwen niets te reclameeren hebben; met ironie zoudt U misschien ontdekken dat desalniettemin zoovele vrouwen zich juist bij de A.O. Raad aansloten, hoogst waarschijnlijk uit aandrang op die manier dan toch iets uit te voeren in hun toestand van ontoerekenbaarheid en onmondigheid, waarin de man - of wil men liever - de wet haar plaatst. Nog nooit heb ik dit laatste zoo goed gevoeld als thans, in de allereerste plaats als moeder van dienstplichtige jongens, zoodat, wanneer ook wij nog ongewenscht in den Oorlog worden betrokken (wat U ook | |||||||
[pagina 589]
| |||||||
nog haast aanbevelenswaardig vindt) ik ook als zoovelen zal worden genoodzaakt, het beste wat ik heb te offeren aan deze ‘Wereldverdwazing’ zooals Mr. H.G. Dresselhuys, Voorzitter der A.O.R., de Oorlog zoo terecht noemt. Want wat is een beter woord voor Oorlog? Ziet ieder helderdenkend mensch niet in dat door vechten toch nooit een geschil is uit te maken? Heeft misschien de overwinnaar gelijk omdat hij sterker is, of de overwonnene ongelijk omdat hij niet zooveel menschen en oorlogstuig bezit? En toch beweren allen te strijden voor hun goed recht? Ergo: Oorlog is onzin! En voor zulk een onzin geven wij dan onze kinderen, waarvoor wij als ouders verantwoordelijk zijn! O, ik ben niet van zins voor dienstweigering te pleiten, ik vind het, nu de oorlog er toch eenmaal is, maar 't verstandigste dat men zich zoo mogelijk maar aan de omstandigheden aanpast, ze neemt voor 't geen ze is, n.l. het natuurlijk gevolg, (straf zou men ook kunnen zeggen) van alle sleur en laksheid waarmee men tot nu toe steeds die dingen in zijn beloop heeft gelaten. Ik vraag alleen maar: zal het nu altijd zoo blijven, of moeten wij ons nu eindelijk eens opmaken om tot betere toestanden te geraken? Verreweg de meesten zullen toch met mij inzien dat de tegenwoordige menschenmoord iets is uit den booze, iets is waartegen nooit genoeg kan worden geprotesteerd, iets is waarvoor ieder mensch zich dient te schamen, iets is waarvan ik niet begrijp hoe iemand daarvan de verantwoordelijkheid kan dragen. Welk laatste dan ook gelukkig nog niet het geval schijnt te zijn (getuige het steeds op een ander werpen der schuld). Ruzie en verschil, haat en nijd zullen er in de wereld wel altijd blijven, doch ik kan niet inzien dat er geen weg bestaat om deze dingen te beslechten op andere manier. Laat een massamoord toch even onbestaanbaar en strafbaar zijn als gewone doodslag en laat het toch uit éénzelfde oogpunt worden beschouwd. O, ik weet wel dat ik niets nieuws verkondig en niets zeg wat voor mij al niet door velen is gezegd en gedacht, doch is het nog niet altijd beter te getuigen dan maar Gods water over Gods akker te laten vloeien? En nog beter dan getuigen is doen. Laten wij dan doen, allemaal waartoe we in staat zijn, om de Vredesbeweging vooruit te helpen en mogen hoogstaande mannen en vrouwen zich niet door spot en kleineering laten weerhouden, machtige bonden in dien geest te organiseeren! Is het al niet erg genoeg dat 1900 jaar na Jezus' leven menschen, die zich naar Hem Christenen noemen, nog altijd niet hooger staan en zoo'n oorlog nog bestaanbaar is in onzen tijd? O meneer de B. Pl. v. A. wellicht vindt U mijn epistel ook lächerlich, zult u het zelfs als een goedkoop surrogaat van Prof. v. Vollenhoven beschouwen, doch ik hoop en vertrouw dat er in dezen tijd genoeg anderen zijn, ook in het buitenland en niet het minste onder de oorlogvoerende natiën, die, als ze tot kalm oordeelen in staat zijn, de tijd wel degelijk gekomen achten om eindelijk eens doeltreffende middelen te beramen, opdat zoo'n Oorlog, m.a.w. ‘door vechten en dooden van onschuldige menschen tot zijn doel te geraken’, ten eenenmale als onzinnig en menschonteerend voor altijd onmogelijk wordt gemaakt. Dat voor dit doel alle rechtschapen menschen het hunne mogen doen! Ik ben slechts een eenvoudige vrouw, zoodat mijn naam U niet zal interesseeren en teeken dus slechts als
medestandster der Anti-Oorlog-Raad. | |||||||
VIII. On-hollandsch.In de Telegraaf van 4 Maart jl. Avonduitgave, tweede blad, geeft de hooggeleerde heer prof. Hector Treub een uitvoerige beschouwing van wat pro-hollandsch is. Lezen we zijne meening over Duitsche beschaving: kunst, wetenschap en techniek, dan houden wij het hart vast, wanneer wij eraan denken, dat wij eenmaal naar zulk dom en bevooroordeeld geschrijf beoordeeld worden. Minstens diende toch een Nederlandsch hoogleeraar te weten, dat er een breede zoom van ons land is, wier bevolking in taal, karakter en gewoonten even dicht bij den Pruis staat als de Oostfries en de Westfaler. Ik zal geene plaatsruimte vragen om zijn hooggeleerde op al zijne gedachtengangen te volgen, hoe gaarne ik dit zou doen. Ik zou gaarne zeggen wat on-hollandsch is, beschouwd van het standpunt van den Nederlander, die aan den grond zijner voorouders en zijne geschiedenis is gehecht. On-hollandsch is om van Uw hoogverheven standplaats met steenen te werpen naar lompe, kleine luiden, die trachtten te smokkelen of een uitvoerverbod te ontduiken, omdat U beroering brengt in het buitenland door zulke gevallen breed uit te meten en daar ten onrechte den indruk vestigt, alsof vermaningen tot het volk noodig zouden zijn nààst de rechterlijke straffen. On-hollandsch, omdat - naar Gij wel weet - het noodig is om de aandacht aan ernstiger zaken te wijden. On-hollandsch, omdat Gij het eigen landgenooten aandoet, die door den rechter zwaar genoeg zullen worden gestraft. On-hollandsch, om, terwijl Gij pro-hollandsch en neutraal wilt vereenzelvigen, Uwen landgenooten voortdurend den wensch wilt inboezemen van een Duitsche nederlaag. Omdat.... wij anders minstens Staats-Vlaanderen aan Duitschland zouden verliezen. Hebben zij, die andere sympathieën hebben dan de Uwe, zóó in het openbaar en ophitsend geschermd met den tegenhanger, dat Engeland en Frankrijk - zij mochten dezen oorlog winnen - ons Zeeland en een stuk van Noordbrabant konden afnemen en het aan België geven, als zijnde voor hen de meest goedkoope vergoeding en hun tevens het voordeel biedende, dat de Schelde geheel kwam in handen van hun bondgenoot? Zulke dingen, hooggeleerde heer, bespreekt geen rechtgeaard Nederlander in het openbaar | |||||||
[pagina 590]
| |||||||
of het moest zijn om Uwe gevaarlijke volksmisleiding te bestrijden. Laten wij, Nederlanders, die aanspraak maken op ontwikkeling, voorzichtig en zakelijk zijn in de voorlichting van landgenooten, opdat zij zich in benarde omstandigheden, in tijden van redeloosheid, radeloosheid en reddeloosheid, niet tegen ons keeren. De geschiedenis toont ons vaak herhalingen. Breda. W. VAN VEEN Civiel ingenieur. |