De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 482]
| |
menschen wijsheid heeft gepredikt, door de vijanden der waarheid ter dood veroordeeld en gekruisigd. O menschelijke dwaasheid! In plaats van zijn leer na te leven, beelden zij zich in, dat de kruisiging van hun leeraar voldoende is om hun vergiffenis voor hunne zonden en het bewustzijn der onsterfelijkheid te geven.’ Na onze dwaasheden worden onze zonden gehekeld. Helaas naar waarheid. ‘De beste krachten worden onttrokken aan de nijverheid en den landbouw om ze, in geval van oorlog, bij de hand te hebben. En terwijl duizenden menschen tengevolge van deze lasten tot armoede, bedelarij, prostitutie en misdaad zijn vervallen, worden ontzettende sommen vermorst aan verbetering van vernielingswerktuigen. Hoe gelukkig, dat het ons tot nog toe gelukt is, ons buiten een dergelijke beschaving te houden. Komt de godsdienst niet te hulp dan kunnen de tegenwoordige toestanden onder de barbaren enkel op een verdelgingsoorlog uitloopen.Ga naar voetnoot*) Intusschen is het niet het gangbare kerkelijke bijgeloof, dat tot die hulp in staat is, maar alleen de erkenning van Gods aanwezigheid in den mensch. Door deze erkenning worden alle menschen tot gelijkberechtigde broeders en verbindt de liefde hen allen tot een ondeelbaar geheel. Een nog erger kwaad dat te wijten is aan hunne volslagen onbekendheid met hun hoogere natuur, is de zucht der barbaren, om zich van hun verstand te berooven door middel van bedwelmende dranken. Ja, er zijn velen die er zoo waar een eer in stellen beestachtiger te zijn dan het beest. Zij weten niet, dat de organen, waarmee men de goddelijke dingen waarneemt, door deze bedwelmende dranken verlamd en ten slotte onbruikbaar worden. Ja, bij het meerendeel dier menschen zijn deze organen reeds verschrompeld of van geslacht op geslacht verzwakt en eindelijk verdwenen. Gij zoudt het ongelooflijk vinden, zoo ik u vertelde hoe groote sommen daar ieder jaar op die wijze tot verderf van de menschheid worden uitgegeven in plaats van besteed tot haar heil’. Toen ik, waarschijnlijk vijf of zes jaar geleden, deze blaadjes las, troffen ze mij zeker, waarom ik ze bewaarde, maar ze maakten toch niet zoo'n overweldigenden indruk op mij als nu, in deze dagen, nu het werkelijk tot dien gruwelijken oorlog is gekomen. Och, men gelooft zoo gaarne wat men wenscht; ik heb nooit gedacht, dat een oorlog, zoo'n oorlog nog wel, mogelijk zou zijn in onze beschaafde, verlichte eeuw, de eeuw van vooruitgang op allerlei gebied. Deze oorlog het resultaat van twintig eeuwen christendom. Vooruitgang op allerlei gebied! Is dàt waar? O àls het waar is, dat we zijn vooruitgegaan, dan is het toch zeker in verkeerde richting. Dan - het kan niet anders - zijn we het spoor bijster geraakt en verdwaald. Wanneer een misdaad is gepleegd zoekt men naar den schuldige. Bij een diefstal moet de dief worden ontdekt, na een moord rust men niet voor de moordenaar is gevonden. Geen wonder dus, dat men zoekt, rusteloos zoekt naar de oorzaak, naar den schuldige of de schuldigen van dezen oorlog, dezen afschuwelijken menschonteerenden moord op groote schaal. Velen zoeken de schuld bij den Duitschen Keizer. Och, arme, waarom zou hij den oorlog hebben gewenscht! Den oorlog, waarbij hij niets had te winnen. En de Franschen? Op onze moeilijke terugreis uit Zwitserland naar huis, over Parijs en Brussel, een reis, die duurde van Vrijdagmorgen tot Dinsdagavond, waarvan we drie dagen en nachten niet uit de kleeren waren en geen eten konden krijgen dan 's morgens wat koffie en brood, hebben we zooveel Fransche militairen gesproken uit alle rangen, gewone soldaten, hoofd- en andere officieren. Het was in de eerste dagen van Augustus, den mobilisatietijd, dat feitelijk alle treinen voor militairen waren bestemd en het ons heel wat moeite heeft gekost mee te komen. Zonder onzen verlofpas zou het zeker niet zijn gelukt. We hebben geen enkelen militair gesproken die enthousiast was voor den oorlog, - al wilde men ons dat in de nieuwsbladen doen gelooven - laat staan iemand, die den oorlog wenschte. Een kapitein, die, pas weduwnaar, zijn twee jonge kinderen in veiligheid had gebracht, - zijn sympathiek gezicht zie ik nog altijd voor mij - zei met tranen in de stem: ‘oh, c'est la misère! la misére pour nous tous’. Een oogenblik toen al die droefheid om ons heen mij te machtig werd, de diepe smart, telkens het afscheid nemen in den trein, de grenzenlooze eenzaamheid, de verlatenheid daar buiten in de dorpen en steden, waar we langs kwamen, | |
[pagina 483]
| |
en men behalve militairen slechts vrouwen en kinderen zag, het wanhopige geroep van die vrouwen, ook uit de hooge standen, om ‘la gazette’ - toen dat alles mij te machtig werd en ik mij niet langer goed kon houden, knikte hij mij toe zoo vol begrijpen. En toen hij uitstapte, ik meen te St. Quentin, gaven allen hem een hand, spontaan, en wenschten zeker uit het diepst van hun hart: God zegene u. Hoe lang, hoe eindeloos lang schijnt dit alles geleden. Waar zou hij nu zijn? Verminkt als zoovelen, een wrak, een schipbreukeling op de levenszee? Of in veiligheid in het groote Onbekende? In veiligheid in een wereld, waar niet meer heerscht bruut geweld, maar zedelijke orde, een wereld, Goddank, die eenmaal deze terecht brengt. Waar gij dan nu ook zijt, God zegene u kapitein, God helpe en zegene allen die strijden, van welke nationaliteit ze dan ook zijn, allen die moeten strijden, al weten ook de meesten niet waarom en waarvoor, God helpe en zegene de arme slachtoffers van al dit bruut geweld. Maar we zoeken een schuldige. Is het dan Engeland? Och wat kunnen wij allen, die er buiten staan, eigenlijk oordeelen over politiek, ‘hooge politiek’ nog wel? Zou het eenigen grond hebben, als men spreekt van ‘perfide Albion’ en zijn zelfzuchtige politiek? Zou, nadat Gladstone, ‘the grand old man’, dien men, niet ten onrechte, noemde het goed geweten van Engeland, was heengegaan van de aarde, ook werkelijk het goed geweten zijn ingeslapen en verdwenen uit Engeland's politiek? Wie zal het zeggen, wie kan met zekerheid beweren dat Engeland dezen oorlog had kunnen voorkomen, den vrede had kunnen bewaren.? Den vrede bewaren! Maar die vrede, reeds zoovele, vele jaren, tot de tanden gewapend, was hij eigenlijk geen ironie, geen onwaarheid, geen bespotting van Vrede? Och de spanning was zóó groot, dat een kleine aanleiding voldoende moest zijn voor een uitbarsting. De emmer was boordevol, één droppel nog en hij moest overloopen. De atmosfeer om ons heen was drukkend en zwaar, er was zooveel giststof in de lucht, de bom moest springen en is dan ook gesprongen. Maar de schuldigen dan, de oorzaak van al deze noodelooze ellende, van dit duivelenwerk, waarin de gruwelijkste zonde hoogtij viert, de oorzaak van al dat namelooze leed, dat menschen elkaar aandoen? Met eindelooze droefheid in de ziel, droefheid voor het leven, droefheid over onze onmacht en kleinheid, vol diepe verontwaardiging, met verbeten woede soms over al dit wreede gebeuren, erkennen wij met schaamte en berouw, dat de Boeddhist de spijker op den kop heeft getikt, dat hij gelijk heeft van A tot Z. Drankmisbruik is haast de wortel van alle kwaad, ook indirect van dezen oorlog, en zeer zeker de directe oorzaak van de noodeloos barbaarsche, onmenschelijke wijze, waarop hij hier en daar gevoerd wordt door alle natiën, die er in betrokken zijn. Drankmisbruik met al zijn gevaarlijke trawanten, al zijn noodlottige gevolgen als onzedelijkheid, grof materialisme, valsch begrip van eer en moed en deugd, verloochening der ziel; in gedachten, woorden en daden slechts dit: ‘Stof zijt gij, tot stof zult gij wederkeeren’; laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij. Drankmisbruik, waardoor niet slechts het individu, maar de maatschappij, de menschheid physiek en moreel ten gronde gaat. De kinderen en kleinkinderen van dronkaards, vele volgende geslachten zullen - heel dikwijls physiek, maar zeer zeker moreel - als blinden en dooven en lammen, als arme stakkers en misdadigers door het leven gaan. Wanneer men de ziel, het goddelijke in zich, ons ware ik miskent, verloochent, wanneer men het lichaam, het kleed van stof, waardoor de geest zich openbaart hier op aarde, aanziet voor de persoonlijkheid zelve, hoe kan het anders of - op hooge uitzonderingen na - physieke kracht, hebzucht, zelfzucht, dorst naar geld, dorst naar genot en eer en aanzien bij de menschen moeten hoogtij vieren overal. Naijver onder de individuen, onder verschillende partijen, naijver en hebzucht in het klein en in het groot onder menschen en volken. Door de opvoeding, zoowel in het huisgezin als op de scholen, wordt de gedachtengang der jeugd, de kijk op het leven reeds vertroebeld en bedorven. De partijdige geschiedboeken, die ik prikkellectuur zou willen noemen, zorgen er wel voor, dat haar wordt ingeprent een valsch begrip van eer en moed, dat de kinderen wedijveren met elkaar om de knapste, de eerste te zijn, waardoor naijver en zelfzucht worden aangekweekt. In één woord: er wordt voor gezorgd, bij onze kinderen | |
[pagina 484]
| |
op te wekken, in te stampen zou ik haast zeggen, dat het vaderlandslievend, dat het plicht is en heel gewoon en natuurlijk, trotsch te zijn op die afschuwelijke menschenslachtingen. Er valt een kentering waar te nemen, het zou ondankbaar zijn, dat te ontkennen, maar toch om carrière te maken, om vooruit te komen in de wereld, wordt slechts gevraagd naar het verstand. Of het karakter door die eenzijdige, dwars-verkeerde opvoeding heeft geleden, niet tot zijn recht is gekomen, of het hart schade heeft geleden en is verkoeld, of het gevoel is verstompt, och daarop wordt niet gelet, dat doet er minder toe. - ‘Jij houdt niet van vaderlandsche geschiedenis’, zei eens een heer tegen mij, toen hij mij een pres. ex van zijn pas verschenen boek aanbood. Och, vaderlandsche geschiedenis of algemeene, het is de ééne oorlog vóór, en de andere ná, het is dikwijls slechts bluffen op eigen voortreffelijkheid. Nu ja natuurlijk, was zijn antwoord, oorlogen zullen er altijd zijn, een gezond, flink, sterk lichaam wil vechten. Nietwaar de Boeddhist heeft gelijk: Gods aanwezigheid in den mensch, de geest, een vonk van den Algeest, wordt niet meer erkend. Och, die gewapende vrede reeds was onbestaanbaar met de erkenning van het goddelijke in ons. Die gewapende vrede, dat tot waanzin, tot krankzinnigheid opgevoerde militairisme, dat schatten kostte en - nu al die tranen, al dat leed. O, met dat geld hoeveel tranen had men kunnen drogen, hoeveel leed kunnen verzachten, hoeveel armoede kunnen lenigen, hoeveel vreugde en troost en warmte had men kunnen brengen, hoeveel licht had men kunnen ontsteken in diepe, diepe duisternis! Ergens een redevoering houdende zei generaal Booth: ‘als de regeering mij wil leenen den prijs van een enkele dreadnought (zegge 23 millioen gulden) dan zal ik 20.000 gezinnen, te samen 100.000 zielen tellende, op kleine pachtboerderijen op het land zetten en de leening in 44 jaar aflossen. Ik zal de mannen uit de werkeloozen kiezen. ‘Bestond niet de massa zelfs der beschaafde menschheid,’ gelijk Carlyle zegt, ‘voor 't meerendeel uit gekken, dan ware er zonder twijfel een groote verlichting aan te brengen door onmetelijke sommen te besparen, thans verkwist aan krijgstoerustingen zonder voorbeeld in de menschelijke annalen. En de verwijdering van alle vrees voor oorlog zou zelfs een nog grooter gewin zijn.’ Er is van verschillende kanten gevraagd; en de sociaal-democraten, waar blijven die nu met hun prachtige theorieën? Waar ze zijn gebleven, wat ze zijn geworden? Dupes van de tot chauvinisme opgevoerde vaderlandsliefde. En dan is er nog iets, het is jammer en zorgwekkend, dat de soc.-dem. voor 't meerendeel atheïsten en materialisten zijn, dat is hun zwakheid, dat is de reden, waarom het bij hen blijft bij groote woorden en mooie hoogdravende beloften en verwachtingen. Ik herinner mij niet meer wie eens iets dergelijks gezegd heeft als: ‘wanneer gij u verbeeldt dat mooie woorden en schitterende redevoeringen, zonder de daad, iets vermogen, dan zal ik u eens laten smullen door u veel goede recepten in een kookboek te laten lezen.’ Als de godsdienst niet te hulp komt.... zegt de Boeddhist, en dat is het juist: de soc.-dem. missen godsdienst, of beter en juister uitgedrukt ‘religie, ernstige, religieuse diepte.’ ‘Gij kunt de menschen niet in uw macht krijgen, tenzij gij hun zielen bemachtigt, zelfs ‘den uitgehongerden schooier niet,’ (uit Aurora Leigh van Elizabeth Barrett Browning). Dàt hebben de soc.-dem. vergeten. Wie 't goddelijk leven in den mensch ontkent, kent den mensch niet, en kan op den duur de menschen niet beïnvloeden. Juist als het er op aankomt zal hij falen. Zonder goddelijk instinct, den drang naar 't hoogere, zonder het ideaal van waarachtige broederschap, verbroedering van allen die van goeden wille zijn, kan men de menschen, den eenling, de maatschappij, de menschheid niet beter, niet gelukkiger maken, omdat bevrediging van alle aardsche van alle menschelijke behoeften geen geluk is. En wat den oorlog betreft, wij allen, ook de soc.-dem., moeten vervuld zijn van dien geest van broederschap en algemeene d.i. internationale liefde en eenheid, die de ware, de hoogere vaderlandsliefde is. De ware vaderlandsliefde, die berust op iets goddelijks en die voelt, dat de vaderlandsliefde van een ander volk, van elk volk daar ook op berust, althans daarop berusten moet en eenmaal berusten zal. De ware vaderlandsliefde, die samengaat met het welzijn, met liefde voor de menschheid. ‘De ontzettend gevaarlijke geest van het nationalisme,’ schrijft de Zürichsche hoogleeraar L. Ragaz in het tijdschrift Neue Wege, ‘haat ik met vurigen haat. Want in den grond is hij de geest van het egoïsme, van | |
[pagina 485]
| |
het dwepen met de voortreffelijkheid van het eigen volk, het zich verheffen boven anderen, de heimelijke ergernis over de voordeelen dier anderen en het brandend verlangen ze die te ontrooven. Jaren lang zagen wij den nationalen vloed al hooger stijgen. Aangewakkerd ook door mannen, die tot iets beters bestemd waren, maakte het chauvinisme zich in het bijzonder meester van de beschaafde kringen, de “intellectueelen,” en wekte geestdrift bij de jeugd. De beweging van de jeugd werd grootendeels aan zijn doeleinden dienstbaar gemaakt’ - (padvinder-beweging). De materialistisch getinte wetenschap heeft ons zoo héél knap en geleerd gemaakt en daardoor weten we zoo weinig. We kennen noch ons zelf, noch het leven, noch deze aarde. We weten niet wie we zijn, en evenmin waarom we hier zijn in deze wereld. Doelloos en nutteloos schijnt het leven en moeilijk en vermoeiend de weg, die doodloopt in het stille, donkere graf. Het verstand is de eenige maatstaf geworden voor iemands superioriteit. Karakter, plichtgevoel, reinheid, zedelijke grootheid, tellen niet meer mee. ‘De toekomst van het menschengeslacht hangt af van het lichamelijk gehalte van het individu, zooals onlangs een professor beweerde. Is het dan vreemd, dat aan die ijselijk knappe geleerden veel ontsnapt, veel blijft verborgen, wat aan de kinderen, de eenvoudigen wordt geopenbaard? Is het dan vreemd, dat zoovelen, die zichzelf niet kennen, die het groote heilige leven beperken tusschen wieg en graf, het spoor bijster zijn geraakt, dat ze vooruit zijn gegaan, nu ja, maar in de verkeerde richting? Die richting is bergaf, naar de donkere dalen, waar dichte, koude nevelen hangen van zelfzuchtig winstbejag, niet bergopwaarts naar het eeuwige licht. Bergaf naar de vlakte, de duisternis in, waar god Mammon wordt aangebeden, waar twist en tweedracht, hebzucht, nijd en haat en krankzinnigheid heerschen en oorlogen woeden. Niet bergopwaarts naar de zonnige hoogten der vreugde, waar Gods vrede woont. Ik kan de verzoeking niet weerstaan hier iets aan te halen uit ‘het Spiritualisme’ van prof. Henri Bergson, een der grootste, zoo niet de grootste philosoof onzer eeuw. In zijn Matière et Mémoire schrijft hij o.a.: ‘Het geestesleven ontstaat niet in de hersenen, maar de hersenen brengen het over. Van alle kanten door den geest omgeven is het hun taak verbindingsorgaan te zijn tusschen den geest en de buitenwereld.’ A. Sujol, aan wiens bespreking van: ‘Het Spiritualisme van prof. Bergson’,Ga naar voetnoot1) ik dit alles ontleen, voegt hieraan toe: ‘Ziedaar een stelling van beteekenis, niet het minst voor het metafysisch en religieus geloof in een toekomend leven’. In l'Evolution créatrice teekent hij het Leven als een actieve kracht, die naar haar werkelijk wezen Geest is. Haar reden van bestaan, haar hoogste wet is op de stof in te werken, zich als van een werktuig van de stof te bedienen ten bate van steeds meer samengestelde en steeds rijker doeleinden. Door een spontane beweging, uit het diepst van haar wezen voorkomend, zonder uit zichzelf uit te gaan, schiep de levenskracht het instinct. Het tweede werktuig, het verstand, is door de levenskracht langzamerhand, in den loop der eeuwen, gefatsoeneerd, gesmeed op de eigenschappen en eigenaardigheden van die stof, die zij tot elken prijs wou bezitten, vermeesteren en aan haar doel dienstbaar maken. Evenals een slotenmaker een sleutel smeedt op den vorm, het model van een slot, evenzoo heeft de levenskracht allengs in den geest van een bevoorrecht dier, den mensch, de eigenschappen en hoedanigheden van het verstand gesmeed, door deze nauwkeurig pasklaar te maken op de vormen van de anorganische lichamen, hun manier van zijn, hun acties en reacties. Zóó is er derhalve niets verbazingwekkends in, dat ons verstand zoo uitermate goed in staat stelt de geheimen te doorvorschen - bijna zei ik: de sloten te openen - van de stoffelijke natuur. Het is er geheel expresselijk voor geschapen! Niets verbazingwekkends, dat het zoo goed de kunst verstaat om machines in elkaar te zetten, luchtschepen te bouwen, den loop der hemellichamen te volgen en vooraf te beschrijven, in een destilleerkolf chemische levensstoffen te scheppen zooals bijv. eiwit. In dit alles is niets wat ons behoeft te verbazen; het verstand is er op ingericht om dit soort dingen te doen; het is geboren om op de doode stof in te werken, - dáárvoor, en daarvoor alleen! - Maar evenmin, ter anderer zijde, valt het ons moeielijk te verstaan het gemis aan zekerheid, te begrijpen de fouten, teleurstellingen, | |
[pagina 486]
| |
misgrepen van het intellect, wanneer het, verlatend de stoffelijke wereld, die zijn vertrouwd domein is, zich inbeeldt, op eigen hand, de diepste geheimen des levens te kunnen uitvorschen, het wezen der ziel open te leggen, het vraagstuk van 's menschen afkomst en bestemming op te lossen. Deze metafyzische kwesties behooren niet tot zijn bevoegdheid. Men ontzegge met beslistheid aan het intellect het vermogen, niet natuurlijk om deze kwesties te stellen of ze te onderzoeken, maar om ze op te lossen alleen met eigen hulpmiddelen en naar eigen beginselen. In deze opvattingen bestaat het anti-intellectualisme van Bergson. Hij is niet, - zooals Le Dantec terecht zegt - een ‘handig spreker’, die met een kaartgreep het gevoel op de plaats van het verstand wil brengen, maar een denker, die weigert in het intellect een sleutel te erkennen, die op alle sloten past, een licht, dat elke duisternis verdrijven kan. Volstrekte waarde heeft, volgens hem, het intellect alleen op het trouwens ontzaglijk groote gebied van het anorganische, het niet bekende. Zijn we dan veroordeeld, waar het betreft de dingen, die buiten dit gebied omgaan, ons tevreden te stellen met louter verwarde of valsche begrippen? Ontbreken ons dan voor onze ontdekkingstochten op den Oceaan van het zijn, voor zoover het Leven en Geest is, alle hulpmiddelen? Aldus zou het geschapen staan, indien we alleen langs den weg van het intellect tot kennis konden komen. Maar de ervaring leert ons anders. Zij toont ons nog andere wegen: die van het instinctieve weten en die van het intuïtieve weten. Hoe duidelijk, hoe glashelder toont Bergson ons aan, dat de geest (de werkman) het lichaam (het werktuig) gebruikt en als het ware bezielt. En hoe diep doet hij ons voelen dat de richting waarin wij vooruit zijn gegaan, waardoor wij met zooveel ophef durven spreken van deze eeuw van vooruitgang, eenzijdig intellectueel, dus geheel verkeerd is. Nog eens, die richting is bergaf, steeds dieper de duisternis in der aarde, niet beschenen door het licht des hemels. De duisternis, waar intellect en zoogenaamde geleerdheid, materialistisch gezinde wetenschap aan het woord zijn en de stem des harten, het goddelijk instinct, of de stem der intuïtie voorgoed tot zwijgen zijn gebracht. Een andere richting moet worden gegeven aan het denken en voelen der menigte, zullen eenzijdig begrip van moed en valsch eergevoel eenmaal verdwijnen. ‘Vervloekt’, zegt Jaurès in zijn vóór den oorlog geschreven: ‘Le Courage’, ‘vervloekt is de menschheid, indien zij om haar moed te bewijzen er toe is veroordeeld eeuwig te dooden. De moed van thans bestaat niet meer in het instandhouden der sombere oorlogsbedreiging, de duistere donderwolk, waarvan men nog altijd kan hopen, dat zij boven de hoofden van anderen zal losbarsten. Neen, de moed van thans, de moed van elk uur van ons leven is: ongebroken te dragen de lichamelijke en geestelijke beproevingen van allerlei aard, welke het leven rijkelijk over ons uitstort’. Och neen, we verbazen ons niet meer, dat deze oorlog, die de slechtste hartstochten ontketent en jammer en ellende zaait om zich heen, nog mogelijk was in deze ‘verlichte’ - laat ik liever zeggen - donkere eeuw van ‘vooruitgang’. Diep teleurgesteld en ontnuchterd, troosteloos en moedeloos door dit alles, vragen velen: is dit het resultaat van 20 eeuwen Christendom? En wederom verwijs ik naar de scheurkalenderblaadjes: ‘het christelijk barbarendom in Europa’ ‘In plaats van zijn leer na te leven’... Twintig eeuwen van Christendom! en zoo naïef, zoo ijselijk primitief vertellen christelijke predikers van den kansel, dat deze oorlog is een straffe Gods voor onze zonden. Weten ze dan nog niet, na twintig eeuwen van christendom, dat uiterlijke straffen, die, nu ja, door menschen aan menschen worden opgelegd en daarom des menschen zijn, op geestelijk gebied behooren tot de kinderjaren der menschheid. Hij, naar wien men zich christenen noemt, heeft toch in woord en daad gepredikt: ‘zoo wat de mensch zaait, dat zal hij maaien’ Elk kwaad straft zich zelf, elke zonde draagt haar eigen straf in zich. Die wind zaait oogst storm. ‘Die het zwaard opneemt zal door het zwaard vergaan’. Maar de zoogenaamd christelijke godsdienst heeft niets gemeen met de leer van Christus. De Christus-geest is in lijnrechten strijd met het Christendom der kerken. Twintig eeuwen van Christus' leer zouden dezen oorlog, zouden iederen oorlog onmogelijk hebben gemaakt, want ‘hieraan zal men zien of gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander’. Oorlog en liefde!! | |
[pagina 487]
| |
De goede Herder, die zijn leven heeft gesteld voor alle schapen, ook voor ‘de andere schapen, die niet van dezen stal zijn,’ opdat het zou worden ééne kudde onder één herder, behoort niet aan een bepaalde partij, niet aan dit of dat uitverkoren volk, meer aan de menschheid. Liefdeloosheid, zelfvergoding, blinde vooringenomenheid met eigen land en volk, chauvinisme, de oorlog en alles wat er toe behoort zijn in strijd met den geest van Christus, zijn onchristelijk en onmenschelijk. Niet slechts zijn woorden en daden, zijn leven en sterven, maar Hij zelf, de zoon van Israël, de groote Godsgezant is een protest niet enkel tegen antisemitisme, maar tegen alle rassen- en klassenhaat, tegen moord en massa-moord, want boven alle natiën stond bij hem de menschheid. Boven alle wetten en geboden en instellingen, of liever de quintessence van alle wetten, was bij hem de eenige heilige wet der liefde, liefde tot God en wat hetzelfde is: liefde tot de menschen. Liefde - en moord, massa-moord!! Spiritualisten, die ons bewust zijn, dat het spiritualisme de heiligste openbaring is van Jezus' liefdeleer, laat ons trachten spiritualisten te zijn. Laat ons kleine persoonlijke grieven, miskenning en teleurstelling vergeten en vergeven. Waarlijk bij al dat groote, eindelooze menschenleed valt dat niet moeielijk. Laat ons getrouw zijn in het kleine en getrouw in het groote. Laat ieder, stuk voor stuk, hart aan hart, schouder aan schouder, doen wat hij kan, doen wat onze hand vindt om te doen. Oorlog wortelt in haat, heb- en zelfzucht. Laat ons trachten, elk individu voor zich, minder zelfzuchtig en meer liefdevol te zijn. Laat ons de Vredesbanier ontplooien voor de wereld en er ons onder scharen, vol vertrouwen en hoop en moed, vol geloof in het groote, heilige ideaal van Wereldvrede, want elk ideaal, dat men stevig vasthoudt en in zichzelf verwezenlijkt, wordt eenmaal werkelijkheid. O sterk en overweldigend, allesoverheerschend is de wensch, het brandend verlangen naar Vrede nu overal, de gansche wereld door. De hartverscheurende kreten van millioenen zielen, lam-geslagen, verbitterde, vereenzaamde, tot wanhoop en vertwijfeling gebrachte zielen, van gebroken levens vereenigen zich tot een machtig koor: ‘o God, geef Vrede’. Vrede zoo spoedig mogelijk. Wie de overwinning moet behalen en wie overwonnen worden? Och met mijn gewoon leeken-verstand, mijn zwak vrouwenhart zou ik wenschen, dat niemand een beslissende overwinning mocht behalen, dan werd ook niemand vernederd en vertrapt ten doode toe, en er werd minder haat gezaaid. Ik kan niet anders dan intuïtief voelen, dat dit voor alle volken, voor alle menschen, voor de gansche wereld het beste zou zijn. En - de meest betrouwbare belofte ook voor een duurzamen vrede. De scheidende geest van den vriendelijken, zachtmoedigen, nederigen paus Pius X zou hij op de grenzen van twee werelden dat ook hebben gevoeld bij zijn afscheid van de aarde. Toen de Oostenrijksche gezant bij den Heiligen Stoel den paus zijn zegen vroeg op de wapenen van hen, die tegen de Serviërs ten oorlog trokken, antwoordde hij niet. Tweemaal werd de bede herhaald; de paus bleef zwijgen, peinzen. De gezant hield aan en ten slotte antwoordde Pius X: ‘Ik zegen den Vrede.’ J. v. REES - v. NAUTA LEMKE. |