De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd(In het belang der Dieren wordt men verzocht dit artikel in zijn geheel te lezen.)
| |
[pagina 434]
| |
eerst nu wordt gepubliceerd is enkel: plaatsgebrek, want, ik acht het in de hoogste mate in het belang van het dier de door den heer Baerends hier aangeroerde quaestie uitvoerig toe te lichten. De hierboven afgedrukte kaart werd mij door den heer Baerends gezonden. Ik liet haar voor de Lelie afdrukken, omdat ik het versje zoo wáár vind, en mij innig verheug dat de Arnhemsche Dierenbescherming zulk een mooi devies koos: | |
Arnhem, 26 December 1914.Hooggeachte Redactrice! Naar aanleiding Uwer artikeltjes in de Hollandsche Lelie onder het motto: ‘Wie helpt?’ in de nommers van 11 November en 2 December j.l. wensch ik gaarne het volgende op te merken. U vroeg f 30. - om een hitje uit zijn lijden te helpen. Was U er zeker van, dat dit dier zooveel leed, dat het leven een last was; dat het dus, zoo dit mogelijk was, tot ons het verzoek zou richten het van het leven te berooven? U schrijft alleen, dat het arme schepsel afgeleefd, aamborstig was, dat het niet meer kòn. Goed, werken zal het zeker niet meer kunnen doen, doch kon het dier ook niet meer leven zonder voortdurend pijn te lijden, en zou het werkelijk, indien het had kunnen kiezen, den dood verkozen hebben? Was het hier niet veel beter op zijne plaats geweest, dit dier het z g. genadebrood te geven in eene goede stal met uitstekende verzorging? Dierenbescherming is prachtig, doch het moet goed toegepast worden. Dat afmaken der dieren, dikwijls z.g. om ze uit hun lijden te verlossen, is veelal de ware dierenliefde niet. De stumperds willen evengoed als de meeste menschen, welke een ongeneeselijke kwaal hebben, hun leven zoo lang mogelijk rekken. Het streven der dierenvrienden moet zijn hun het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, doch niet willekeurig hun dit ontnemen.Ga naar voetnoot*) Het is natuurlijk heel wel mogelijk, dat het in Uw geval met het hitje werkelijk een ‘dierenlievende’ daad geweest is het af te maken, doch uit hetgeen U er van mededeelt blijkt dit niet, en daarom heb ik gemeend U, die steeds blijken geeft veel voor dierenbescherming te voelen, dit te moeten schrijven. Met de meeste hoogachting, Uw dienstw. dr. P. BAERENDS, Veearts. Antwoord Red. Ter verduidelijking van het bovenstaande, en ter rechtvaardiging van mij-zelve zij allereerst herhaald het door den heer Baerends bedoelde verzoek, in het nummer van 11 Nov. l.l., waar ik schreef als volgt: | |
Wie helpt?Ik weet wel dat er in dezen tijd zooveel gedaan wordt voor menschen, dat de arme dieren geheel op den achtergrond geraken. Maar... is dat billijk? Verdienen zij niet, evenzeer als in vredestijd, ons medelijden, onze hulp? Wat weten zij van oorlog, van daardoor ontstaan gebrek? En ook, waar men de thuisblijvende menschen helpt in naam der liefdadigheid terwille van die andere menschen, die ‘het vaderland dienen’, daar mag er wel eens op worden gewezen dat óók de paarden, en vele soorten van honden, ‘het vaderland dienen’, en dat daarom hunne achterblijvende stamgenooten om hunnentwille evenzeer verdienen medelijden en steun. Welnu, er is een ongelukkig, uitgemergeld hitje uit zijn lijden te redden voor f 30. -. Het arme schepsel is afgeleefd, aamborstig, kàn niet meer. Zijn eigenaar verlangt f 90. - voor een nieuw, waarvoor dan afgaat de f 30. -, die een slager wil geven voor het ongelukkige beest, indien het wordt afgemaakt. Wie onder U draagt daartoe bij? Wie doet dat goede werk der barmhartigheid? Toe helpt. Helpt niet alléén vluchtelingen uit België, helpt óók het dier! Giften tot dat doel zijn te zenden aan mevrouw Baronesse van Heerdt, Deli-straat, den Haag (nommer onnoodig), of ook aan de ondergeteekende. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
Dit geheele verzoek nu werd gedaan voor een niet door mij maar door mevrouw baronesse van Heerdt gered hitje, waarvan zij mij heeft verklaard dat het, op voorschrift van den veearts, moest worden gedood, en waarvan zij mij nog later schreef, hoe zij het zoolang het genadebrood liet geven - in den stal waar zij-zelve het had uitbesteed en elken dag opzocht, - totdat de veearts haar zeide dat afmaken nu noodzakelijk was. Alleen om die reden, het veearts-vonnis, heb ik in dit bijzondere geval de bewuste giften gevraagd. Want ik-persoonlijk ben het volkomen eens, woord voor woord, met alles wat de heer Baerends schrijft aangaande het ongeoorloofde van dieren-doodmaken zonder uitdrukkelijk voorschrift van den veearts. - Ik-persoonlijk laat mijne dieren nooit wegens ouderdom, of gebreken, afmaken; ik bezit onder onze honden een zeer oud diertje, Frits, omtrent wien hondenvrienden (?) herhaaldelijk ons den raad geven hem ‘in zijn eigen belang’ te laten afmaken. Wij denken er niet over, zelfs daar hij gezond is, en, bij de goede zorgen die hij ontvangt, van zijn leven geniet. Het spreekt echter vanzelf dat hij veel zorgen en geduld noodig heeft. En daartegen zien de meeste honden-eigenaars op wanneer hun hond oud wordt, zijn schoonheid, zindelijkheid, of zoo iets, verliest. Hij was hun in gezonde dagen een vriend om mee te pronken, om mee te wandelen, een aangenaam gezelschap zoolang hij enkel lusten gaf, maar, als de lasten van den ouderdom komen, dan maken ze hem meedoogenloos af. En dat heet dan ‘in zijn eigen belang’. Of,... in dat van de zelfzucht der eigenaars? - Slechts eens heb ik een hond moeten doen afmaken op voorschrift van den veearts, wegens een ongeneeslijke, hoogst-besmettelijke ziekte, en in hoogen ouderdom. Maar ik herhaal, op voorschrift van den veearts. Zooveel over mij-zelve. Echter. het stuk van dezen heer veearts Baerends geeft mij aanleiding nogmaals met allen nadruk allen Haagschen dierenvrienden toe te roepen: Neemt van deze opinie van een deskundige kennis, en leest dan nogmaals nauwkeurig wat er geschiedt in het Haagsche ‘asyl voor noodlijdende dieren’, wat dáár geschiedt inzake afmaken willekeurig en, zonder eenig deskundig toezicht. Ik heb die geheele zaak uitvoerig behandeld in het nommer der Holl. Lelie van 1 April 1914. Maar ik acht haar zoo ernstig, dat ik haar nogmaals letterlijk | |
[pagina 435]
| |
overneem, opdat elke ware dierenvriend, na lezing van het stuk van den heer Baerends, veearts te Arnhem, voor zichzelf oordeele of hij goed doet lid te blijven van deze inrichting, die zich durft noemen: ‘Toevluchtsoord’ voor noodlijdende dieren! Ik heb geschreven in het nommer van 11 Maart 1914 het onderstaande artikel: | |
Het Asyl voor ‘noodlijdende’ dieren, den Haag.
| |
[pagina 436]
| |
in gemeenschappelijk overleg onzen eigen veearts verzocht onmiddellijk naar het asyl te gaan, om te onderzoeken of het dier inderdaad moest worden afgemaakt. Om half vier was deze terug van zijn bezoek en ten onzent, en verklaarde mij dat hij het dier volstrekt niet hopeloos vond, (dit had immers óók de heer Driessen-zelf erkend); wij telefoneerden hierop naar het asyl dat Marie dus den hond zou komen terughalen, en wij, de dame en ik, voor de verdere verpleging zouden zorgen. Telefonisch kwam het van bijzondere liefde voor ‘noodlijdende’ dieren getuigende antwoord: ‘Als U maar weet, dat we het dier geen seconde langer dan vijf uur houden; als hij dan nog niet gehaald is, wordt hij, volgens afspraak, gedood.’ Haast je, rep je, is Marie, vol échte liefde voor noodlijdende dieren, het arme schepsel, dat aandoenlijk blij was, en haar reeds herkende, gaan redden uit de klauwen dezer quasi ‘verzorgers’ van noodlijdende dieren, en heeft hem, op onze gemeenschappelijke kosten, uitbesteed bij eene mij bekende daartoe bereid zijnde familie, waar men ook Rosita, als wij van huis zijn, steeds verzorgt, en overigens bereid is hem later voorgoed te houden. - Ziehier een feit, een naakt feit. - En dat ik daarom openlijk meedeel, omdat een ieder hierdoor gewaarschuwd zij een ongelukkigen hond of kat argeloos in zulk een moordhol te brengen. - Immers, van een onderzoek door den aangestelden veearts, den heer Woudenberg, is geen quaestie geweest. Natuurlijk, indien deze het vonnis had uitgesproken, ik zou hebben moeten zwijgen. Echter, reeds bij de deur, zegt de eerste de beste knechtGa naar voetnoot*): ‘Die hond moet worden afgemaakt.’ Dan verklaart de eerst onlangs benoemde bezoldigde directeur, die géén deskundige is zonder eenig onderzoek hetzelfde, weigert met de meest mogelijke beslistheid het dier zelfs ook maar voorloopig op te nemen, weigert zelfs tegen betaling hem een onderdak te verschaffen, en dat alles zonder dat er ook maar eenige sprake is geweest van een onderzoek door den aangestelden veearts, den heer Woudenberg. Behoef ik 't nog te zeggen dat natuurlijk, in de meeste gevallen, een zwervende hond of kat enkel aan het asyl zal worden afgegeven, in het goed vertrouwen dat men het dan daar verzorge, - zonder dat de vinder zich den tijd neemt te onderzoeken, en vol te houden, en door te dringen - gelijk mijne dame en onze Marie het deden. Welnu, wat wordt er dan van zulke stumperds? - Op die vraag heb ik nu zelve een duidelijk antwoord gekregen. En ik voeg hier nog bij hoe drie weken geleden een niet in den Haag wonend heer mij hetzelfde ongeveer schreef, namelijk hoe hij, toevallig in het asyl zijnde voor zaken, er getuige van is geweest dat een hond, door eene argelooze juffrouw daar afgegeven, ‘wijl een kwajongen hem plaagde,’ onmiddellijk in den ketel werd gestopt, - ‘ik hoor nog zijn wanhoopsgeschreeuw in mijn ooren’ - schreef mij die meneer! - De juffrouw ontdekte eerst dóór dien schreeuw wat er was gebeurd, en ging diep-verontwaardigd heen. - Mijn correspondent schreef mij, dat hij, naar aanleiding mijner hierboven bedoelde verdediging van het asyl, zich geroepen gevoelde mij dit zelfaanschouwd feit mee te deelen, overigens volkomen onbekend zijnde met de harrewarrerijen der personen, de brochure van mevrouw Thorbecke, en al die kinderachtigheden meer. Welnu, mij-ook ging 't juist zoo. Ik ken mevrouw Thorbecke nog steeds niet; ik heb gehóórd dat zij weer een nieuwe brochure uitgaf, maar ik heb die ditmaal niet ter bespreking ontvangen en dus ook niet gelezen. Ik heb den heer Wolterbeek, den penningmeester door haar aangevallen, (ook wegens de benoeming van zijn schoonzoon, den heer Driessen, tot bezoldigd directeur), gesproken, op zijn eigen verzoek, en ik heb hem daarna geloofd op zijn woord, en eerlijk in de Lelie medegedeeld wat ik-zelve zag in het asyl, en wat hij mij vertelde. Maar, even eerlijk verklaar ik nu: Een asyl, dat aldus wordt beheerd, mag zich niet noemen: een asyl voor ‘noodlijdende’ dieren. Het geheele geval, hierboven naar waarheid meegedeeld, bewijst dat er van dierenliefde geen sprake is in dezen. En daarom verklaar ik thans openlijk, dat ik mij aansluit aan de woorden, die onze Marie tot afscheid richtte tot den bezoldigden directeur van het asyl voor ‘noodlijdende’ dieren in den Haag: ‘Als U een noodlijdend dier terstond, zonder onderzoek door den veearts, afmaakt, dan zal freule Lohman wel een middel vinden om een noodlijdend dier werkelijk te helpen.’ En, ten vervolge op die woorden, meen ik dan ook voortaan mijn geld beter te kunnen gebruiken dan om de bezoldigde betrekkingen te helpen betalen van directeuren en oppassers, die, zonder voorkennis van den aangestelden veearts, een noodlijdenden hond terstond afmaken, hem zelfs een voorloopig onderdak weigeren. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. P.S. De dame uit Amsterdam, die aldus is bejegend, lid van de Amsterdamsche Dierenbescherming, heeft mij gezegd van de geheele behandeling der zaak een ‘hoogst ongunstigen’ indruk te hebben gekregen. De meneer, van wiens brief ik hierboven spreek, machtigde mij, als het noodig is, zijn naam onder vier oogen te noemen. Op heden, waarop ik dit schrijf, is de hond nog steeds springlevend, en heel vroolijk, en dankbaar voor de goede zorgen.Ga naar voetnoot*) Naar aanleiding van dit artikel ontving ik van den Voorzitter van het ‘Toevluchtsoord’ voor noodlijdende Dieren in den Haag, den heer Jhr. Quarles van Ufford, onderstaanden brief, dien ik in het nommer van 1 April 1914 insgelijks in zijn geheel opnam, evenals thans. | |
Nederlandsch Toevluchtsoord voor Noodlijdende Dieren.Aan de Redactrice van ‘de Hollandsche Lelie’. Mejonkvrouwe. Een dezer dagen werd mij ter lezing toegezonden nummer 37 van Uw blad om kennis te nemen van een daarin door U geplaatsten aanval tegen de Inrichting, waarvan ik de eer heb Voorzitter te zijn. Veroorloof mij eene vraag te stellen: ‘Gelooft ‘U nu werkelijk, dat dergelijke artikelen zijn in het belang der dieren?’ Er is zooveel door U aangehaald, en zelfs tot in familieomstandigheden | |
[pagina 437]
| |
afgedaald, dat ik mij afvraag of dat wel door U, door eene Jonkvr. de Savornin Lohman, gesteld is. Het is niet altijd, zelfs zeldzaam, mogelijk om in dagbladen pro en contra te zamen op te nemen, maar in een weekblad is dat wel degelijk mogelijk niet alleen, maar naar mijne opvatting een plicht van de Redactie om een aangevallene gelegenheid te geven zich in hetzelfde nummer te kunnen verdedigen. U hadt zulks ook moeten doen, dat zou fair geweest zijn. U deedt dat niet, niettegenstaande Uw artikel 14 dagen moest wachten op plaatsruimte. Bij het lezen van Uw artikel dacht ik zoo bij mezelf: ‘What next?!’ Het was met recht een donderslag bij helderen hemel. En daarbij, de manier waarop ge U uitdruktet doet mij erg leed. Dit is nu de derde maal dat U het over ons hebt. Eerst was alles slecht, toen was alles prachtig, en is nu het ergerlijk. Zou er nu niet evengoed een reden zijn voor ons optreden als de eerste maal? Met opzet spreek ik hier van ‘ons’, want ik trek mij Uw woede zeer aan, daar zij geheel onverdiend is. Wij hebben U toch verteld en voorgerekend, dat zonder de kosthonden het bestaan van het Asyl algeheel onmogelijk is. Hondeneigenaars moeten op ons kunnen vertrouwen, en daarom weigeren wij alle beesten met besmettelijke ziekteGa naar voetnoot*) onvoorwaardelijk. Daaronder is hondenziekte wel no. 1, en de meest gevaarlijke, ook voor oude honden. Men kan wel het onmogelijke vergen. Dr. Woudenberg is in het Asyl tusschen 11 en 12½ uur; daarna heeft Z.W.E.G. zijne praktijk in en buiten de stad, en zijne consult-uren. Hoe is het dan mogelijk hem te laten verschijnen voor iederen zieken hond? Ik zei voor iederen hond, want, waarom kunnen er niet meerdere op één dag komen? Een hond met ‘hondenziekte’ mag nu eenmaal niet in het Asyl komen - zelfs geen zieke dieren.Ga naar voetnoot**) De bewuste hond was ziek volgens Uw eigen verklaring, en is nog ziek want, hij is bijna hersteld, dus een gansche dertig dagen. Wat hadden wij daarmede moeten doen? Alle zieke dieren van de straat opnemen, genezen en weer vrijlaten? of levenslang de kost geven?! En zou Groen daar niet over kunnen oordeelen?Ga naar voetnoot†) Stelt U toch eens voor dat hij er niet over zou kunnen oordeelen, wat zou U dan gegronde reden hebben om ons te verwijten, dat wij een oppasser hadden die niet eens over hondenziekte kon oordeelen! Groen achten wij, en velen met ons, wel degelijk desbevoegd. Het audi et alteram partem ware beter door U in toepassing gebracht. En dan nog iets. U zegt dat de noodlijdende dieren levenslang door ons worden bewaard. Dat is volkomen waar, maar niet juist! Een wezen leeft zoo lang het.... niet dood gaat. Wanneer wij een dier afmaken dan hebben wij het gehouden tot zijn dood, dus levenslang. Maar dit is Uwe bedoeling niet, maar ook de onze niet. Wij behouden de dieren, volgens Uwe opvatting, niet levenslang. Hoe zou dat mogelijk zijn!? Die daarover nadenkt zou het zelfs - met reden - afschuwelijk kunnen vinden, ook U. Wij houden de beesten niet levenslang, maar wij maken ze af als wij het noodig achten. In Uw artikel spreekt U ook over een klacht van iemand, die zijn naam niet durft noemen. Ik noem dat een anonieme klacht, en U zult begrijpen, dat ik op anonieme zaken niet verkies in te gaan. Door Uwe handeling zullen verscheidenen wellicht blijven onder den nadeeligen invloed van Uw artikel, die mijn antwoord niet lezen. Dat heb ik in hoofdzaak tegen Uw optreden. Wij handelen naar ons beste weten, en naar ondervinding, en denken maar ‘dat de beste stuurlui aan wal staan’. Met mijne beleefde groeten en mijn dank voor de plaatsing van mijn antwoord, Hoogachtend, L.J. QUARLES VAN UFFORD, Voorzitter v/d Verg. Ned. Toevluchtsoord voor Noodlijdende Dieren. | |
Naschrift.Even wil ik bovenstaand schrijven van Jhr. L.J. Quarles van Ufford, uit een hygiënisch oogpunt beschouwd, nader toelichten. Het ligt voor de hand, dat, in een inrichting als het Asyl, waar geregeld een honderdtal zwervende honden verpleegd worden, besmettelijke ziekten zooveel mogelijk geweerd moeten worden. Hondenziekte nu is in zeer hooge mate besmettelijk. Het brengen van een hond, door de ziekte aangetast, zwerver of niet, in de omgeving van, al is het niet eens in direct contact, met andere honden, is dus voor alle dieren hoogst gevaarlijk. Geen wonder dus, dat het Asyl deze ziekte zoo ver mogelijk buiten hare muren houdt. Niet alleen zwervende honden worden geweigerd, ook de honden van betalende eigenaars worden zelfs niet in de ziekeninrichting opgenomen, wanneer zij door deze ziekte zijn aangetast. Waar moest het heen als we dit wel deden? De beoordeeling: hondenziekte of niet, is aan mij. Ik ben echter aan het Asyl tusschen 11 en 12.30. Ik kan toch niet voor ieder hondje, dat na dien tijd ingebracht wordt, naar het Asyl rijden om te zien of het al of niet die ziekte heeft. Mijn overige bezigheden nemen mijn tijd te veel in beslag om daarvoor steeds ter beschikking te zijn. Dr. N.P. WOUDENBERG.
Hierop werd door mij, insgelijks in het 1 April-nommer van 1914, geantwoord door nogmalige algeheele opname van mijn beschuldiging-artikel hierboven afgedrukt, opdat een ieder de feiten zou kunnen vergelijken. En mede door het volgende naschrift: Inderdaad, ik meen tot recht verstand dezer zaak niet beter te kunnen doen dan mijn gehééle door den heer Quarles van Ufford bedoelde artikel nogmaals hierboven in zijn geheel op te nemen, ook opdat mijne lezers zich daarin kunnen overtuigen in hoeverre de heer Q.v.U. reden heeft tot zijn zeer vinnigen en zeer ongerechten aanhef. | |
[pagina 438]
| |
Immers, waarom, op welke gronden, stelt deze heer zich de vraag of een zóó zakelijk, zonder eenige persoonlijkheden gesteld artikel ‘geschreven kan zijn door eene jonkvrouwe de Savornin Lohman?’ Omdat ik de zeer nauwe familiebetrekking tusschen den heer Driessen, bezoldigd Directeur van het asyl voor ‘noodlijdende’ dieren, en den heer Wolterbeek, penningmeester daarvan, heb ter sprake gebracht? Ik moest dit doen waarde lezers, de heer Quarles van Ufford-zelf weet zeer goed wáárom, namelijk omdat men er van vele zijden, - van leden der dierenbescherming en van het dieren-asyl voornoemd, - den heer Wolterbeek in quaestie èn het hoofdbestuur, waarvan de heer Quarles van Ufford de voorzitter is, een ernstige grief van heeft gemaakt dat de schoonzoon des heeren Wolterbeek plotseling is benoemd tot bezoldigd en inwonend directeur van het liefdadigheidsgesticht, niettegenstaande er andere candidaten waren die geen bezoldiging verlangden. De heer Wolterbeek zelf zeide naar aanleiding dezer grieve tot mij, toen hij mij letterlijk dwong het asyl te komen bezichtigen: ‘Vindt U dat nu zóó erg dat ik mijn schoonzoon graag benoemd zag?’ Waarop ik hem heb geantwoord: ‘Neen, dat is zeer menschelijk, en vind ik van Uw standpunt zeer begrijpelijk.’ Ik kende toen den heer Driessen niet in zijn optreden jegens ‘noodlijdende’ dieren, en ik vond de partijdige benoeming, als hij zijn plicht deed, dus geen reden om het asyl aan te vallen. Het hierboven door mij meegedeelde feit heeft mij daarna de oogen geopend voor de wijze waarop deze schoonzoon van den heer Wolterbeek zijn met vrije woning en f 1000 betaald ‘baantje’ waarneemt. En ziedaar waarom ik dus thans openlijk diegenen gelijk geef, die het betreuren dat de penningmeester van het Haagsche asyl voor ‘noodlijdende’ dieren zijn schoonzoon liet benoemen tot bezoldigden directeur van het asyl, waarvan Jhr. Quarles van Ufford de Voorzitter is. Vervolgens noemt de heer Quarles van Ufford het unfair, dat ik het bedoelde Overzicht van de Week niet aan den aangevallene zond om in hetzelfde nommer nog zich te kunnen verdedigen. Maar.... hier was geen sprake van een ‘aanval’. Ik deelde een naakt, onder twee getuigen voorgevallen feit mee, dat dan ook als zoodanig nergens is ontkend, noch door den heer Driessen, noch door den heer Quarles van Ufford, noch door wien ook. En, - let wel lezers - nu er tenslotte eene verdediging komt, nu is die geenzins van de hand van den beschuldigde, den heer Driessen, noch van die van den heer Wolterbeek, welke heer mij indertijd inlichtingen gaf, maar van die des heeren Quarles van Ufford, dien ik nimmer outmoette in noch buiten het asyl, en die bij het geheele feit hierboven beschreven niet tegenwoordig was, zoodat hij afgaat op de hem door den heer Driessen gegeven verklaringen. - Welke verklaringen niet overeenkomen met de waarheid. Ik zal dit terstond nader aantoonen. Maar ik wil het stuk van Jhr. Quarles van Ufford geregeld volgen. Hij zegt dat het de derde maal is waarop ik mij bemoei in de Lelie met het asyl. Inderdaad. Zooals ik reeds bij de eerste maal opmerkte in het eerste artikel, ik heb helaas steeds zooveel onsympathieks gehoord van deze inrichting, en van de eigenaardige wijze waarop er wordt gehandeld, dat ik mij er principieel nooit mede heb bemoeid. Totdat ik dezen winter eene brochure ter bespreking ontving van de hand van mevrouw Thorbecke, geboren baronesse Cats de Raet, die zooveel afschuwlijks bevatte, dat ik het mijne plicht achtte in het belang van het dier op den inhoud van die brochure te wijzen, te vragen: Is dit waarheid of niet? Daarop volgde brief op brief van den heer Wolterbeek, in die brochure speciaal aangevallen, penningmeester van voornoemd asyl, om mij te smeeken letterlijk het asyl te komen bezichtigen, en hem een onderhoud toe te staan. Niettegenstaande mijne zeer drukke bezigheden voldeed ik noodgedrongen aan de steeds dringender wordende beden des heeren Wolterbeek, om hem gerechtigheid te verschaffen door met eigen oogen te komen aanschouwen. - Gelijk ik daarop verklaarde in de Lelie - dat was dus de tweede maal dat ik over het asyl schreef - hetgeen ik dien dag zag maakte zonder twijfel een gunstigen indruk, en voor de rest geloofde ik natuurlijk den heer Wolterbeek op zijn woord. Thans echter wil ik mededeelen wat ik tot hiertoe verzweeg, hoe ik, na dat tweede artikel, van allerlei zijden, mondeling en schriftelijk, te hooren heb gekregen: ‘hoe ik er in was geloopen’, ‘hoe de heer Wolterbeek alles op z'n mooist had voorgesteld’, ‘hoe jammer het was in 't belang van 't asyl dat ik mij tot die verdediging had laten gebruiken’, enz., enz. Niettegenstaande de meeste dezer menschen, die aldus getuigden, echte onvervalschte dierenvrienden zijn, wier getuigenis ik daarom geloofwaardig acht, heb ik gezwegen, want ik had geen bewijs. Tenslotte ontving ik den brief, aangehaald in het stuk van 11 Maart, hierboven afgedrukt, van den meneer, die mij schreef niets af te weten van de ruzies tusschen meneer Wolterbeek, mevrouw Thorbecke, enz., en enkel te willen vertellen een door hem zelf beleefd feit. Dat feit was in het kort het volgende: Hij moest voor zaken in het asyl zijn. Hij zag toen zoovele zooeven eerst afgemaakte houden, dat die aanblik hem pijnlijk aandeed, en hij den hoofdoppasser Groen daarop de vraag stelde: ‘Worden er hier vele honden jaarlijks afgemaakt?’ Waarop deze antwoordde: ‘Honderden’. Tegelijk kwam een juffrouw een hondje afgeven, niet ziek, maar dat zij op straat had gered, wijl kwajongens het plaagden. Terwijl de juffrouw in de wachtkamer was, stopte Groen het zonder eenig onderzoek in den ketel. De hond gaf een vreeselijken schreeuw - waarvan de meneer mij schrijft: ‘dat die hem nog in de ooren klinkt.’ De juffrouw hoorde dien schreeuw, vroeg wat het beteekende, en vernam daarop, op hoogst onverschillige wijze, wat er was gebeurd met haren ‘geredden’ beschermeling. Diep verontwaardigd ging zij heen. - | |
[pagina 439]
| |
Ik nam terstond de moeite mijn correspondent te vragen of ik eventueel zijn naam mocht noemen, hetgeen hij mij, als dit noodig was, toestond. (Zie mijn stuk hierboven van 11 Maart). Nog steeds zweeg ik in het openbaar. Totdat eindelijk het door mij hierboven meegedeelde zelf-ondervonden feit mij bewees, hoe degenen gelijk hebben die zeggen tot mij: Het asyl voor ‘noodlijdende’ dieren is geen ‘toevluchtsoord,’ maar wel eene inrichting waar Groen, of een ander, geheel willekeurig, zonder voorkennis van den veearts, de ingebrachte honden terstond afmaakt. Zie, toen heb ik gesproken in de Lelie, voor de derde maal, in het belang van het dier. Omdat ik het - en ziedaar mijn antwoord, meneer Quarles van Ufford, waar U begint met mij te vragen of ik zulke artikelen nu waarlijk acht in het belang van het dier: - omdat ik het zeer zeker acht in het belang van het dier dat elkeen gewaarschuwd zij gevonden of geplaagde of verdwaalde of verwaarloosde dieren argeloos af te geven aan een inrichting, die zich onwaar noemt: ‘Toevluchtsoord voor noodlijdende dieren’, en die, op kosten der leden, daarvoor een bezoldigden directeur en dito oppasser aanstelt, terwijl in waarheid deze directeur en die oppasser, zonder voorkennis van den veearts, en zonder eenig toezicht, onmiddellijk doodmaken. Want, nu kom ik tot de zoogenaamde verdediging van den heer Quarles van Ufford. Deze toch beweert, afgaande op den heer Driessen, dat de bewuste hond leed aan een hoogst-gevaarlijke besmettelijke hondenziekte, die zelfs oude honden aansteekt, en dat het asyl zulke besmettelijke dieren per-se weigert. Welnu, dat beweren is niet waar. En, het is juist omdat niet-deskundigen als de heer Driessen, die wel aspirant-inspecteur van politie, enz., maar nimmer veearts was, zich in dezen terstond het recht van dood en leven veroorloven, dat zulke vergissingen voorkomen. Niet de heer Woudenberg, de veearts, noch Groen de hoofdoppasser, maar wel de eerste de beste knecht die de deur opende, en later de heer Driessen, zeiden, zonder eenig onderzoek: Die hond moet worden afgemaakt wegens het ernstig gevaar dat hij oplevert voor anderen. Welnu, diezelfde ‘hoogst-besmettelijk-zieke’ hond was dienzelfden ochtend in mijne eigene woning geweest in aanraking met mijne vier honden. Het spreekt dus vanzelf dat ik mijn veearts, die den hond in quaestie aan het asyl voor mij onderzocht, terstond ondervroeg naar het mogelijk aanstekingsgevaar, waarop hij mij volkomen geruststelde met de verklaring: Die hond heeft geen besmettelijke hondenziekte. Hier staat dus de verklaring van een deskundige, een veearts, na onderzoek, tegenover de verklaring zonder onderzoek van een niet-deskundige, exaspirant inspecteur van politie. Geen enkele mijner vier honden heeft dan ook hondenziekte, of wat ook, gekregen na die aanraking. Maar, - en hier ligt het hoofdpunt mijner redeneering - gesteld dat het beweren dezer besmetting wáár ware geweest, dat de hond in quaestie wel degelijk besmettelijke hondenziekte had, dan nog verdient het asyl geen seconde zijn eerenaam: Toevluchtsoord voor noodlijdende dieren. Immers, het spreekt vanzelf dat juist noodlijdende dieren, zwervende, verlaten honden, in 99 van 100 gevallen met min of meer besmettelijke kwalen zullen zijn behept, als daar zijn: uitslag, hondenziekte, schurft, enz. Welnu, de meest gewone voorzorgsmaatregel is dan toch die van elk ziekenhuis, en van elke inrichting voor verwaarloosden, namelijk, dat men heeft een barak, een afzonderlijke bewaarplaats waar een verdachte hond zoo lang wordt opgesloten, van de anderen verwijderd, totdat de veearts hem komt onderzoeken, en over zijn lot kan beslissen. Indien dus ‘het toevluchtsoord voor noodlijdende dieren’ geen geld beschikbaar stellen wil voor zulk een eenvoudigen maatregel, of wel, wat waarschijnlijker is, dien maatregel onnoodig vindt, dan blijkt daaruit zonneklaar hoe weinig het de bestuurderen te doen is om ‘noodlijdende’ dieren te redden, en hoe het hun veeleer gemakshalve in hun kraam te pas komt terstond dood te maken, onder de vlag van mogelijke besmetting. Indien, gelijk de heer Quarles van Ufford meedeelt, het asyl niet opneemt zulke zieke dieren, en ze niet levenslang verzorgt, dan kan ik alleen zeggen dat de heer Wolterbeek mij wat heeft wijsgemaakt daar hij mij uitdrukkelijk het tegendeel verklaarde. Want, ik wijs er hier uitdrukkelijk op - de heer Quarles van Ufford spreekt steeds van: ‘Wij zeiden U toch, wij vertelden U toch’, - enz., enz. Maar, dat is een onware voorstelling. Nimmer toch heeft de heer Quarles van Ufford mij ontmoet, veel minder nog in het asyl mij eenige inlichtingen daaromtrent gegeven. De heer Wolterbeek, persoonlijk, drong en smeekte mij het asyl te bezichtigen, ontving mij alleen, leidde mij alleen rond. Hoe durft nu dus de heer Quarles van Ufford steeds spreken in het meervoud: ‘Wij’? - Zijn mededeelingen hierboven druischen lijnrecht in tegen die van den heer Wolterbeek. Ik heb in het stuk van 11 Maart niet gesproken van het niet-deskundig zijn van Groen, den hoofd-oppasser. Deze was bij het geheele voorval niet tegenwoordig voor zoover ik weet. De heer Driessen, de directeur, heeft het geheele onderhoud gevoerd met de dame en mijne Marie, en heeft geweigerd den hond op te nemen; ik sprak dus van zijne niet-deskundigheid. Dat Groen, de hoofdoppasser, verstand van hondenziekte heeft wil ik gaarne gelooven, maar dit geeft hem nog geen recht op eigen gelegenheid dood te maken. Echter, ik herhaal, en ik verzoek iedereen het stuk hierboven nauwkeurig over te lezen, niet Groen is in dit geval bedoeld, maar de pas-benoemde, ex-aspirant-inspecteur van politie, niet deskundige directeur Driessen. ‘Wij houden de beesten niet levenslang, maar wij maken ze af als wij het noodig achten’, - schrijft thans de heer Quarles van Ufford. - Ik verklaar, op mijn woord van eer, dat de heer Wolterbeek mij precies het omgekeerde verzekerde. Ik heb hem dat nog nagevraagd, en hij herhaalde toen uitdrukkelijk: ‘Levenslang, tot aan hun dood toe’. - De vraag is hier niet wat men het beste vindt voor de dieren, maar wèl: wat te denken van een Hoofdbestuur waarvan Voorzitter en Penning- | |
[pagina 440]
| |
meester aldus elkander tegenspreken. Worden dus de leden opzettelijk voor den gek gehouden? Dat overigens de heer Quarles van Ufford de waarheid spreekt, is afdoend gebleken uit het gebeurde.Ga naar voetnoot*) De heer Quarles van Ufford wil niet ingaan op ‘anonieme klachten’. Ik verzoek hem beleefdelijk mijn stuk, hierboven afgedrukt, nog eens te herlezen. In het P.S. staat namelijk uitdrukkelijk dat de meneer in quaestie mij machtigt onder vier oogen, - dus óók aan meneer Quarles van Ufford - zijn naam te noemen. Dat is dus het tegendeel van anoniem. - - - - Wat tenslotte het naschrift des heeren Woudenberg aangaat, dat deze heer, als bezoldigde veearts van het asyl, zulk een nietszeggend stukje schrijft is zoo vanzelf sprekend, dat antwoord erop eigenlijk overbodig is. Toch wil ik er nog even op wijzen hoe deze heer erkent: ‘De beoordeeling: hondenziekte of niet, is aan mij.’ En toch zegt een knecht reeds aan de deur, zonder eenig onderzoek: ‘Dien hond maak ik af.’ En toch wil de heer Driessen ditzelfde doen, zonder op den veearts te wachten, en moest onze Marie hem, als een hooge gunst, smeeken het hondje althans zoolang in leven te laten totdat zij mij had geraadpleegd. Hier is commentaar overbodig. Want, het argument van den heer Woudenberg, hierboven óók door den heer Quarles van Ufford desbetreffend aangevoerd, dat de veearts maar een korten tijd in 't asyl aanwezig kan zijn, verder zijne eigene bezigheden heeft, en niet voor elk hondje kan terugkomen, is geen argument, zooals ik reeds hierboven aantoonde. Dat spreekt vanzelf, evenmin als een dokter in een ziekenhuis steeds aanwezig kan zijn. Maar, het spreekt óók vanzelf dat men juist daarom - als men niet doodmaken wil - een gelegenheid afzondert, waarin een verdachte hond wordt bewaard totdat de veearts den volgenden dag terugkomt. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - En nu nog een slotwoord. Uit het geheele stuk thans van den heer Quarles van Ufford, evenals indertijd uit de particuliere brieven aan mij van den heer Wolterbeek, blijkt duidelijk hoezeer het Hoofdbestuur van het Haagsche ‘Toevluchtsoord’ voor ‘Noodlijdende’ dieren vréést de publiciteit, vréést de veelgelezenheid van de Holl: Lelie. Ik ben daarover zeer blijde in het belang van het dier. En om geen àndere reden. Van animositeit is bij mij geen sprake. Ik heb mij nooit ingelaten met de kibbelpartijen van de Haagsche dierenbeschermers, ik ken noch mevrouw Thorbecke en hare partijgenooten, noch den heer Quarles van Ufford, noch den heer Driessen, en mijn eenige kennismaking met den heer Wolterbeek gaf mij een aangenamen indruk. Maar het gaat bij mij om het belang van het noodlijdende dier. En ik erken thans openlijk, hoe ik weet dat er van alle zijden steeds wordt geklaagd dat het Haagsche ‘Toevluchtsoord voor Noodlijdende Dieren’ niet beantwoordt aan dien naam, hoe velen zeggen dat de zwervende honden er worden doodgemaakt meedoogenloos, dat het meer eene inrichting is waar men hondjes fokt, en ze voor geld in pension neemt, (zie ook het artikel van den heer Quarles van Ufford hierboven), dan eene voor ‘noodlijdende’ dieren. Enz., Enz.. Welnu, ik hoop en vertrouw, juist om de veelgelezenheid der Lelie, dat deze geschiedenis en deze gedachtenwisseling er toe zal bijdragen in deze beschuldigingen meer klaarheid te brengen ten behoeve van het dier. Ik gun den heer Driessen, den schoonzoon van meneer Wolterbeek, zijn bezoldigde betrekking van harte, maar ik acht het de plicht van elken dierenvriend er voor te zorgen, dat hij en dat Groen, en wie ook is aangesteld aan het op liefdadigheidsgronden gestichte ‘toevluchtsoord’, hun plicht nakomen, en er zich niet gemakshalve van afmaken, door noodlijdende dieren mir nichts dir nichts in den ketel te stoppen zonder voorkennis van den veearts. En het spreekt vanzelf dat het de plicht is bepaaldelijk van het hoofdbestuur hiervoor te waken. Wil of kan het dat niet, laten de leden dan een nieuw hoofdbestuur kiezen. Als het wáár is wat ‘men’ fluistert, dat de heer Wolterbeek, de penningmeester, almachtig is in het hoofdbestuur, laten dan de leden zorgen dat hij die almacht gebruikt ten bate van het noodlijdende dier. Al zouden er dan mijnentwege tien schoonzoons van hem aan het asyl baantjes krijgen, wat nood! 't Gaat hier niet om personen, maar om de ‘noodlijdende’ dieren. Omgekeerd echter, worden die dieren het slachtoffer van personen, dan moeten die personen eruit, en moeten er nieuwe krachten komen. Leden van de Haagsche Dierenbescherming houdt U dat voor oogen. (Lelie van 1 April '14.)
Waarlijk, het is niet om eenige persoonlijke reden jegens wien ook, dat ik dit alles steeds opnieuw breng onder de oogen van die ware dierenvrienden, die hun contributie betalen aan het toevluchtsoord voor noodlijdende dieren in den Haag zonder te vermoeden dat men daar de dieren afmaakt, buiten voorkennis van een vee-arts, willekeurig, naar geheel-persoonlijke opvattingen van niet-deskundige oppassers, directeuren, enz. - Het stuk van een deskundige als de heer Baerends, veearts in Arnhem, legt een schitterend getuigenis in de schaal tegen dit soort van dierenbescherming (?) Laat ons dus daaraan ons geld niet geven, laat ons er tegen strijden totdat wij dit kwaad hebben uitgeroeid. De weerlooze dieren, die in dit zonderlinge ‘Toevluchtsoord’ worden ingebracht, en in den ketel gestopt zonder dat iemand het weet of merkt, zij kunnen niet schrijven. Daarom doe ik het namens hen. Ik weet dat ik mij, neven vele vrienden, daardoor ook vele vijanden op den hals haal, maar ik voel mij sterk in het bewustzijn dat ik enkel getuig uit eerlijke dierenliefde zonder eenige bijreden van welken aard ook. Nooit, vóór de heer Wolterbeek-zelf er mij letterlijk toe dwong, heb | |
[pagina 441]
| |
ik mij met het Toevluchts-oord willen bemoeien. Ook nu ken ik-persoonlijk uit het Bestuur alleen hem; van dat eene bezoek, toen wij zeer aangenaam praatten. Zijn medebestuursleden en zijn schoonzoon, en de vijandschappen die, volgens hen, zich tegen hen beiden vormen, het is mij-persoonlijk alles geheel onbekend, ik sta er buiten; ik getuig alleen tegen het ‘toevluchtsoord’ (?) om den wille van het dier, om het verkwiste geld, dat heet te dienen het zwervende dier een ‘toevluchtsoord’ te verschaffen, terwijl het in waarheid is overgeleverd aan de grootst mogelijke willekeur. (lees den brief van den Voorzitter-zelf, van den heer Jhr. Quarles van Ufford, in zake hun leven en dood.) Ik schrijf en beklad niet anonym, zooals zoovele pers-dapperen dat doen. Ik geef mijn eigen naam; omdat ik dien een eerlijke zaak; die van het weerlooze, noodlijdende, verlaten, zwervende dier. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|