De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
Carmen Sylva. - Wat hebt gij mij verbazendlief geschreven! Juist van Uw standpunt waardeer ik dat dubbel.! Want gij ook hebt mij immers verkeerd begrepen, schijnt het, en toch zijt gij niet terstond boos geworden, maar hebt ingezien hoe er éérlijk tweeërlei meeningen kunnen bestaan. De mijne is namelijk zeer beslist - en daarbij steun ik mij o.a. op de door mij reeds in de Lelie geciteerde beschouwingen van mannen van naam, - dat het publiek niet kan beoordeelen wie eigenlijk dezen oorlog op zijn geweten heeft, en ook geloof ik dat gruwelen worden bedreven van alle zijden, en niet alléén door de Duitschers. Het is omdat men ten onzent zéér anti-duitsch is dat de couranten stelselmatig alléén de Duitsche gruwelen overnemen in ellenlange kolommen, terwijl zij die welke de kozakken in Oost-Pruisen begaan stelselmatig verzwijgen. Meermalen heb ik aan menschen, die zéér ontdaan zijn over ‘de Belgische gruwelen’, gevraagd wáárom zij dit niet evenzeer zijn over de wreedheden der kozakken, van wien toch ieder weet dat zij een bijzonder ruw volk zijn, zóó zelfs dat de Duitsche officieren, die naar Oost-Pruisen worden gezonden, allen strychnine bij zich dragen om in te nemen zoodra zij in handen vallen dezer verwilderde ruwaards. Altijd opnieuw krijg ik dan het m.i. zonderlinge antwoord: ‘Och dat is zoo ver weg; dat interesseert mij zoo niet.’ - En ziedaar juist waarop de couranten-verslaggevers speculeeren, op dat ‘interessantige,’ dat voor het groote publiek verbonden is aan ‘de Belgische gruwelen.’ ‘Het ware medelijden toch strekt zich m.i. uit over alle geteisterde landen en alle slachtoffers, onverschillig of het Rusland of Duitschland, Frankrijk, België of Engeland geldt. Want, geloof mij, gruwelen worden overal bedreven, en iedereen is op zijn beurt het slachtoffer, van welke natie hij ook is. Als natie genomen geloof ik dat de Belgen, Duitschers, en Franschen in beschaving gelijk staan, maar als individuen beschouwd zijn er natuurlijk evengoed afschuwelijk-wreede Duitschers als er ook afschuwelijkwreede Belgen of Franschen zullen zijn. De Russen zijn m.i. alle veel meer ‘barbaren’ dan de Duitschers, als natie genomen, en het Engelsche leger is een van huurlingen, en moet daardoor uitteraard uit minderwaardiger elementen bestaan dan de Fransche, Duitsche of Belgische troepen, welke worden samengesteld uit de geheele natie zonder onderscheid. Waar nu de Duitschers overwinnaars zijn in België, daar ligt het voor de hand dat de wreedheid van het individu zich veel meer kan botvieren dan die van den overwonnene. Dat ligt aan de zaak, aan het overwinnaar zijn, na wekenlang ontbering en na wekenlang lijden en strijd. Ik verwijs U naar de vorige Lelie, naar de zoo verstandige woorden; daarin ópgenomen, uit het hoofdartikel van het Vaderland, waarin wordt gevraagd aan ons allen of gij en ik anders en beter zouden doen waren wij in zulke vreeselijke | |
[pagina 221]
| |
omstandigheden. - Wat nu de quaestie aangaat in hoeverre Duitschland recht had aldus België's neutraliteit te schenden, ook in dat opzicht verwijs ik U naar wat ik citeerde in voorgaande Lelies. Zoo is het namelijk, als deze mannen van naam en beteekenis het zeggen: Het volkenrecht is een recht op papier; breekt de oorlog uit, dan schendt elke natie op haar beurt dit recht, zoodra haar belang dat meebrengt; had Duitschland het niet gedaan, dan hadden de Verbondenen het evenzeer gedaan indien hun belang dat zoo verlangde; (zie Overzicht van de Week in het vorig nommer, citaat uit het hoofdartikel van het Vaderland). Overigens echter leg ik er nogmaals allen nadruk op hoe ik het ‘Bier’-politiek noem, - zooals de Duitsche uitdrukking daarvoor luidt, - om uit de verte, en zonder eenige kennis van zaken, te willen uitmaken wie hier de ware schuldigen zijn, Duitschland dan wel Engeland. Alleen de diplomatie weet dit. Engeland heeft in elk geval België laten zitten in de ure van nood, terwijl Frankrijk toen met zichzelf de handen vol had. Duitschland heeft België een hooge oorlogsvergoeding aangeboden indien dit land het Duitsche leger vrij wilde laten doortrekken. Datzelfde is ook geschied met Luxemburg. Luxemburg nam het aanbod aan - omdat het niet anders kon. Naar mijne bescheiden meening had België evenzeer veiliger gedaan door het zekere voor het onzekere te nemen, en de Duitschers, de sterksten, te laten doortrekken tegen oorlogsvergoeding, inplaats van een zóó ongelijken strijd te beginnen, waarin de Bondgenooten niet veel hebben geholpen óók nog. Aan de Belgische regeering is daarom de verantwoording van deze hare handelwijze, maar de Belgische bevolking verdient het grootste medelijden, omdat zij het geheel onschuldige slachtoffer is van een door haar niet gewilden oorlog. Dit is zóó menschelijk-natuurlijk, dat ik nog altijd niet begrijp, hoe iemand ter wereld, - te goeder trouw althans, - in mijn woorden heeft kùnnen lezen vreugde over de in Luik begane gruwelen als zoodanig. Ik herhaal, ik zou wel de bloeddorstigste onmensch ter wereld moeten zijn om mij daarover te verheugen, en, ware ik dat, welk voordeel zou ik er dan bij gehad hebben zoo iets zoo openlijk te verkondigen!? Op een andere plaats in het volgend nommer zult gij echter lezen, in een andere correspondentie, dat de mannen er inderdaad verstandiger over denken dan de vrouwen, en dat zij mij, ook al zijn zij anti-Duitsch, beter begrepen; - hetgeen ook bewezen wordt door de opname van mijn brief over Luik door den uitgever. Deze is namelijk een veel te verstandig en te bezadigd man, om - had hij-ook zulke bloeddorstigheden in dien brief gelezen - hem te willen plaatsen. Het is dan ook heel lief en vriendelijk van U, dat gij mij zoo warm hebt verdedigd jegens die familie, die mij ‘een barbaar’ vindt, en ik hoop, dat gij haar thans zult opmerkzaam maken op het artikel van 14 Oct. l.l., getiteld: De inname van Luik; maar met dat al, indien die familie te goeder trouw zoo over mij oordeelt, dan blijft het mij toch een raadsel hoe zij zulk een nonsens kòn lezen in dat bewuste zinnetje. Het spreekt m.i. vanzelf, dat nu de oorlog er eenmaal is, de een of andere partij veldslagen moet winnen en vestingen moet nemen ten einde daardoor tot een spoedigen vrede te geraken, Juist nu, nu de slag in Frankrijk duurt tot in het oneindige, vallen er immers nog veel, veel meer slachtoffers, door sneuvelen, maar ook door uitputting, ontbering, ziekte, wat niet al; is het dus ‘barbaarsch’ wanneer ik zeg: ‘Goddank dat Luik is gevallen.’ Daarmede bedoel ik immers alleen: Des te eerder krijgen wij vrede. Maar het is en blijft mij een raadsel hoe iemand ter wereld er uit kàn lezen: Ik verheug mij over de Belgische gruwelen, of over het lijden der Belgische bevolking. Indien men hier te lande niet zoo heftig anti-duitsch was gezind, dan zou men het ook niet zoo hebben kùnnen lezen. Immers het vooroordeel doet véél in zulke dingen. Daarom spijt het mij van harte aldus zoo verkeerd te zijn begrepen door hen die te goeder trouw zijn. Wat Uw dieren aangaat, gij kunt mij nooit genoeg vertellen van hen, want ik ben het geheel met U eens dat zij veel meer liefde teruggeven meestal dan de menschen doen. Juist daarom beklaag ik ook speciaal de dieren in dezen oorlog, want zij zijn in èlk geval heelemaal onschuldig; en voor hen wordt natuurlijk nog minder gedaan dan voor de gewonden onder de menschen. Gij schrijft van Uw paarden, waarover gij mij een volgende maal wilt vertellen. Zijn zij U dan niet afgenomen thans voor de mobilisatie? Dat interesseert mij zeer, want in dat opzicht hoor ik ook in ons land véél droevigs en ook veel onzeggelijk-leelijke dingen, b.v. van bezitters, die ze later niet terug willen nemen, en die dus de arme dieren, als zij hun terug worden gezonden, gaan verkoopen voor sleeperspaarden of voor zoo iets. Zulke mispunten maken op die manier een ‘zaakje’ ervan, en de diepbeklagenswaardige paarden zijn de slachtoffers. Ik eindig met den wensch uit te spreken dat Uw slotzin zich bewaarheidt: ‘Het ijs is nu gebroken, misschien schrijf ik U spoedig weer.’ Geloof mij, zulke brieven als de Uwe zijn mij steeds zeer welkom, brieven waarin correspondenten eerlijk hunne meening zeggen, ook al verschilt die van de mijne, maar zonder daarom terstond zich boos te maken, of uit te varen tegen mij. Ja, ik ben zelve ook recht blij nu weer terug te zijn, en daardoor weer persoonlijke voeling te hebben met U allen. Het is zoo heerlijk te weten dat ik word gemist in de Lelie, want dat geeft mij lust en kracht tot den arbeid, ook ondanks misverstand of kwaadwilligheden. Vriendelijk dank dus.
J.C.v.d.H. - Uw tendenz-stukje nam ik op als artikel.
J. Maat, v. Oldebarneveldstraat 7, Arnhem. - Mij blijft slechts over Uw volledig adres af te drukken, omdat ik vooronderstel, dat gij géén lezer zijt der Holl. Lelie, uit Uw geheel foutief adres: Scheveningen, zonder vermelding zelfs van straat, enz., terwijl mijn adres, in den Haag, voluit staat opgegeven aan het hoofd van dit Blad. Indien gij dus geen lezer zijt, is het niet mijne schuld maar U eigene, dat gij vergeefs | |
[pagina 222]
| |
schrijft, want in elke Lelie staat uitdrukkelijk vermeld, hoe slechts bij uitzondering, waar ik daartoe bijzondere aanleiding vind, particulier door mij wordt geantwoord. Uw manuscript is, - geweigerd of aangenomen, - in elk geval thans niet in mijn bezit, daar ik, wegens den oorlog, alles van manuscripten in Bad-Nauheim moest achterlaten. Dat gij zoo vele postzegels verbruikt voor ‘herhaalde briefkaarten’ is Uw eigen schuld; die zouden onnoodig zijn indien gij de Lelie leest, alvorens mij ongevraagde bijdragen ervoor toe te zenden. Ik heb daarom Uw naam voluit gedrukt, omdat ik hoop, dat een Uwer bekenden U thans op dit antwoord zal attent maken. Lezeres Br. - Omdat ik het briefje voor de overige medewerkers zoo fijn-gevoelig en hartelijk vind, veroorloof ik mij Uw lief schrijven hier af te drukken onder oprechte dankbetuiging. Ofschoon het niet in mijne bedoeling ligt, het groote aantal correspondenties van instemming met het weder-aanvaarden Uwer redactie van de H.L. te vermeerderen, zoo heb ik toch wel behoefte door een paar regels ook mijn blijdschap daarover te uiten. Gelijk voor zoo menigeen had het blad ook voor mij heel veel van zijn waarde verloren tijdens Uwe afwezigheid, maar voor de verschillende medewerkenden vind ik het toch een hard ding, nu eenigszins te worden genegeerd. Al herinner ik mij niet meer nauwkeurig, van welken aard verschillende artikelen waren, daar ik mede-lezeressen aan het blad heb, en het dus na lezing niet meer onder oogen krijg, daarbij gerekend zooveel andere lectuur, waardoor vaak het een hei ander verdringt, er waren er toch, als b.v. Mevr. van Rees-v. Nauta Lemke, wier namen ik evenmin gaarne mis. Ik ben het echter volkomen eens met de velen, die zich verheugen Uw eigen woord weer te hooren, en hoop daarom van harte, met die allen, dat U ons nog heel lang van Uw gaven kunt blijven geven. Deze fijngevoelige woorden geven mij meteen aanleiding de hierboven bedoelde verschillende medewerkers(sters) mijn eigen hartelijken dank te betuigen. Er is onder hen een kleine ‘staf’ - zou ik willen zeggen - op wier trouwe hulp ik steeds kan staat maken, die ik slechts behoef te vragen: Help mij, want ik kan niet schrijven om de een of andere reden, en ziet... zij zijn altijd tot helpen bereid. Daarvoor verdienen zij inderdaad onbepaalden dank, en ook geloof ik dat zij evengoed als ik zéér gemist zouden worden, verdwenen hunne artikelen gansch uit ons Blad. Immers, 't spreekt vanzelf dat ik er mijn persoonlijk cachet op druk, maar 't spreekt toch óók vanzelf dat de Holl. Lelie eenzijdig zou worden, indien niet juist die andere medewerkers evenzeer als ik hunne gedachten en denkbeelden erin vertolkten en uitspraken vrijuit. Juist daarom vind ik het heel lief van U, lezeres Br., dat gij de moeite naamt mij te schrijven, en de zaak ook eens van dien kant te bekijken, en ik dank U heel hartelijk.
Mevr. A. de Vr. D. - Zooals gij ziet heb ik Uw ged. geplaatst.
A.T. - Lieve A.T. Gij vraagt mij aan het slot van Uw vertrouwelijken brief: ‘Toe, zegt U hier eens iets over in de Lelie. Wat moet ik volgens U doen.’ - Laat mij dan beginnen met te zeggen dat ik U enkel kan antwoorden wat ik zou doen, indien ik mij in Uw geval indenk. Want het is m.i. onmogelijk en, juist daarom onverantwoordelijk, in dergelijke intieme zaken algemeene regels vast te stellen. De eene vrouw verschilt in hare liefdesbehoeften en hare zinnelijkheid zoo oneindig veel van de andere, dat slechts ieder onzer voor zichzelve kan beslissen. Welnu dus, ik zou zulk een huwelijk niet aandurven, èn niet aanwillen, niet aandurven omdat ik zeker weet dat het mij-zelve te veel zou degouteeren, zoodat ik het niet zou volhouden; en niet aanwillen, omdat ik het een lichaamsverkoop vind, waartegen mijn vrouwelijk gevoel van eigenwaarde in opstand komt, zoodra de liefde is buitengesloten. Maar het spreekt vanzelven dat ik ook wel vrouwen ken, die in zulk een soort verkoop-huwelijk volmaakte bevrediging vinden, die zich dagelijks gewillig laten nemen in ruil voor het gemakkelijke leventje, en die met deze rol tevreden zijn, en er van lieverlede aan gewennen dat zij de huwelijksplichten, zonder behoefte eraan harerzijds, moèten vervullen, vrouwen die dus, alles samengenomen, voor hare echtgenooten ‘goede vrouwen’ zijn. Over dezulken oordeel ik daarom liever niet. Die categorie echter, die mij het meest tegen de borst stuit, en die juist heden ten dage het talrijkst is vertegenwoordigd, is die welke een dergelijk rijk huwelijk doet met de voorbedachte bedoeling van daarna te scheiden en zich alsdan een ruim jaargeld te laten uitkeeren door den ex-echtgenoot. Zulk een berekening vind ik zoo intens-min en vies, dat ik eene publieke vrouw, die openlijk van haar lichaam leeft, veel minder verachtelijk vind dan dergelijke ‘fatsoenlijke’ gescheiden-vrouwen, wier slimme berekening erin heeft bestaan, voor een paar nachten zich te verkoopen voor de wet, om dan achterna den erin geloopen man te kunnen dwingen tot haar levenslang onderhoud. Ik kan U dus niet raden, ik kan U alleen zeggen: ik zou het niet willen in Uw geval, te minder nog waar gij U bewust zijt den ander nog altijd lief te hebben. Maar ik veroordeel U niet als gij het wèl doet, want ik ken noch Uw persoon, noch Uw omstandigheden, noch Uw a.s. echtgenoot en zijn omstandigheden. Wel schijnt het mij toe, dat het Uw plicht is hem niet op het láátste oogenblik de dupe te laten worden. En, wat Uw toekomst betreft van alleenstaande vrouw, wie zegt U dat gij stééds alleen zult blijven? Gij zijt nog jong. Zooals gij-zelve eerlijk getuigt uit Uw ervaringen: Uw mooi gezichtje doet U veel vooruit hebben op andere werkende vrouwen, omdat iedereen onder de mannen beleefd is voor U en U protegeert. Dus, ik zie nog niet zoo dadelijk in, dat gij zoo heel ongelukkig zult worden indien gij het niet doet, en nog wacht. Aan den anderen kant echter spreekt het vanzelf, dat ik te goed weet wat het leven is eener werkende vrouw, om het U euvel te duiden indien gij daartegen optornt op den duur, te meer waar ik Uw luxe-smaken, enz., uitstekend kan navoelen. Neen, ik geloof niet dat in een huwelijk sympathie voldoende is. Maar ik heb eene zeer hartstochtelijke natuur, en ik geloof wel dat er andere vrouwen zijn voor wie sympathie voldoende kan wezen in haar huwelijk. En wat betreft Uw | |
[pagina 223]
| |
andere vraag: of sympathie ooit liefde kan worden in het huwelijk, ik heb hooren zeggen: ja. Ik herinner mij van mijne ouders een geval te hebben gehoord uit beider kennissenkring (beide betrokkenen zijn nu reeds lang dood), dat bewijst hoe een mariage de raison soms heel gelukkig kan worden. Zij had namelijk een ongelukkige liefde gehad, en hij eveneens. Zij trouwden met elkander volkomen van deze wederzijdsche bijzonderheden op de hoogte, enkel uit behoefte niet geheel en al alleen door het leven te gaan. En ziet... weinig menschen zijn tenslotte zoo innig gelukkig geworden als dit echtpaar. Intusschen moet ik er bijvoegen dat zij finantieel even onafhankelijk was als hij, en ook dat beider jeugd reeds was vervlogen grootendeels. Ja, dat kan ik mij volkomen begrijpen, dat gij tot chefs liever mannen hebt dan vrouwen. Ik-ook heb oneindig liever met hen te doen in zulke opzichten dan met vrouwen. En dat is ook heel natuurlijk, want een man is uitteraard veel beleefder en hulpvaardiger voor eene vrouw, die maar eenige aantrekkelijkheid nog heeft, dan eene vrouw het is voor hare ondergeschikte van hetzelfde geslacht als zij. Dan integendeel komt er in 9 van 10 gevallen jaloezie bij te pas en geniepige plagerijen, enz. Wat het begin van Uw brief aangaat, ik dank U heel hartelijk voor Uw lieve verwelkoming, en ik ben blij dat gij mij kunt navoelen in mijne bezwaren en moeielijkheden van de terugreis, want heusch, die waren niet gering. - Heel wáár vind ik Uw zinnetje: ‘Er zijn menschen zoo kleinzielig, dat ze elkaar niet kunnen vergeven wanneer de een vóór België is, de ander vóór Duitschland, enz.’ - Neen ik-ook heb met het woord neutraal niets op. Neutraliteit bestaat evenzeer slechts op papier als volkenrecht. Hebt gij ooit één vaderlandsche geschiedenis gelezen, die ‘neutraal’ was, waarin de persoonlijke anti- en sympathieën van den auteur niet telkens om den hoek kwamen kijken? En zijn op onze ‘neutrale’ scholen niet alle geschiedenis-boeken merkbaar geschreven doór protestanten? Het kàn immers ook niet anders dan zoo zijn. - Ja, het God er steeds bij halen vind ook-ik in de hoogste mate ergerlijk. En ook ben ik het eens met U en met die plaat die gij zaagt in ‘De Notenkraker’, waar de gekleurde rassen tot elkander zeggen, die Europeesche courant lezend: ‘Gebeurt dat alles nu bij menschen die ons de beschaving willen brengen’. Inderdaad is dat volkomen wáár. Maar juist daarom vind ik de Engelschen dubbel huichelachtig, die de Indiërs laten overkomen om tegen de blanken te helpen vechten. Hetzelfde geschiedt ook door de Fransche regeering, die troepen aanvoert uit de koloniën, maar in elk geval speelt de Fransche regeering niet metéén nog een godsdienstige rol zooals de Engelsche. Uw beschouwing over de ongeoorloofde inmenging der burgers in den strijd is m.i. onlogisch, en eene zuiver vrouwelijke, waardoor gij verwart een noodzaak met een gevoelsquaestie. Noodzaak namelijk is het voor de oorlogvoerenden diegenen ten strengste te straffen, die oproer maken en niet behooren tot het strijdvoerende leger. Maar de drijfveer dier oproermakers is een zeer natuurlijke en zeer menschelijke, gelijk gij terecht schrijft. Het ongeluk is echter nu eenmaal dat de oorlogvoerenden, zoodra de oorlog er eenmaal is, geen rekening meer kùnnen houden met menschelijk gevoel maar alleen maar met wat hun de ‘doodsnood’, - zooals de heer generaal Staal het uitdrukt in het Vaderland, - voorschrijft tot zelfbehoud. - Ik geloof dat er heel wat minder misverstand zou zijn indien de vrouwen, die dagelijks op de couranten aanvallen om zich te laven aan allerlei bedreven oorlogsgruwelen, eens wat meer trachtten te redeneeren met haar hoofd, en zich rekenschap wilden geven van het feit dat de oorlog is afschuwelijk, absoluut afschuwelijk, maar dat hij er nu eenmaal is, en dus nu niet kan worden gevoerd ‘met glacé handschoenen aan’ - om de uitdrukking over te nemen van professor Blok. Ware dat mogelijk, dan was er immers ook geen oorlog meer. De oorlog ontketent alle lage instincten in overwinnaars en overwonnenen beide. Lees toch eens La guerre et la paix van Tolstoi, of Zola's Debâcle, om dat alles goed te begrijpen. Juist daarom vind ik voor mij alles wat kan leiden tot een spoedig einde van deze menschenslachting veel gelukkiger dan een voortdurend worstelen, zooals thans b.v. in Frankrijk en in Oost-Pruisen geschiedt. Op deze laatste wijze gaan nog honderden en duizenden méér menschen te gronde, door ziekte, uitputting, sneuvelen, dan in geheel België, juist omdat thans de strijd zoo lang duurt, terwijl België betrekkelijk heel spoedig is veroverd.
A.N.G. - Gij schrijft uit dezelfde stad waarin mijne vorige correspondente woont, maar Uw brief is vrij wat minder objectief dan de hare. Laat mij U voor alles zeggen, dat niet ik sprak in de Holl. Lelie van 14 Oct. van ‘domme vrouwen’, maar dat gij zoo vrij zijt deze aanhaling te fantaseeren. Lees s.v.p. het bewuste artikel na, dan zult gij zien, hoe ik slechts sprak van vrouwen die meer met haar gevoel dan met haar verstand redeneeren, en dat ik er nergens het adjectief ‘dom’ aan toevoegde. Door zulke fantasieën levert gij een juist voorbeeld van hoe het gewooniijk toegaat. A. schrijft iets, en B. zegt dat hij of zij het las, en voegt er iets aan toe, waardoor het geschrevene geheel verandert van beteekenis, en C. heeft het heelemaal niet gelezen, maar enkel van hooren vertellen door B., maar doet er toch óók nog wat bij, en tenslotte, als X. het verhaal van A. vertelt, dan lijkt het in geen enkel opzicht meer op wat A. schreef, - terwijl nochtans al de betrokkenen geheel te goeder trouw waren. Het schijnt, dat gij precies weet ‘wat men in Duitschland zou willen’, althans gij geeft mij in Uw brief daarvan een nauwkeurig verslag, waarop ik echter niet van plan ben in te gaan, om de eenvoudige reden dat ik bescheidenlijk erken niet te weten ‘wat men in Duitschland eigenlijk wil’. Volgens U: ‘Een overwonnen Europa, waarin dan de Duitschers zouden worden voorgeschoven en de Duitsche cultuur zou moeten zegevieren.’ - Ik herhaal, die het weet moet het zeggen. Dus, als gij zoo precies zijt ingewijd in de geheimen der Duitsche diplomatie, dan is dat voor U heel interessant, maar ik ben dat niet, en denk er dus niet aan met U in beschouwingen daaromtrent te treden. ‘Ik juich niet toe’ wat ik gaarne openlijk verklaar in de verste verte niet te | |
[pagina 224]
| |
kunnen beoordeelen. Ook wat ‘Engeland en Rusland niet zullen dulden’, weet gij even precies als wat ‘Duitschland wil’ - schijnt het. Alweder, die het weet moet het zeggen. Ik weet het niet. Over de quaestie, wie eigenlijk de schuld draagt aan den oorlog, verklaart gij bescheidenlijk, dat het moeilijk is een oordeel te vellen, maar gij wijst mij op ‘hetgeen algemeen bekend is’. Sta mij toe, geachte A.N.G., over ‘hetgeen algemeen bekend is’, de schouders op te halen. Er kan niets ‘algemeen bekend zijn’ dan.... couranten-leuterpraat, - om de eenvoudige reden, dat de hoogere diplomatie - die alleen kan weten, want zij-alleen maakte den oorlog - zorgvuldig zwijgt en de schuld heen en weer kaatst. Wilt gij geloof slaan aan anonyme correspondenties in couranten, aan hetgeen volgens een ‘Amerikaansch Blad’ is gezegd, en ‘volgens het Leven’ is geconstateerd (nog wel door een Belg, die als zoodanig niet tot de onpartijdigste ‘ooggetuigen’ behoort), dat alles is Uw zaak, en ik veroorloof mij alleen daarop te antwoorden, dat ik het niet doe, omdat ik daarvoor goddank te veel verstand heb. Want zeker, ‘onze groote dagbladen hebben hunne verslaggevers en correspondenten’, maar in hoeverre die heeren werkelijk iets gezien hebben dan wel fantaseeren om hunne couranten te vullen, hebt gij dat ooit onderzocht? Weet gij hoe zij heeten, wie zij zijn, of zij onafhankelijk staan tegenover de richting van hun Blad, of de redactie van dat Blad eerlijk is of partijdig, enz., enz.?Ga naar voetnoot*) Of gij mij al, met een extra dikken streep er onder, schrijft: ‘Het is bewezen’, daardoor wordt het nog geen bewijs. Vertel mij dan eerst eens waarop dat bewijs zich grondt, en wie het heeft onderzocht. - Tenslotte spreekt gij nog eens opnieuw een heel beslist oordeel uit over ‘het land hetgeen het minst de sympathie verdient’. Nu, ik herhaal voor de zooveelste maal, het is prettig voor U, dat gij, waar zoovele mannen van naam openlijk erkennen niet te kunnen oordeelen, Uwerzijds alles zoo precies schijnt te kunnen beoordeelen. Meer dan U met die gave van helder-oordeel gelukwenschen, kan ik mijnerzijds niet doen. F.M.K.N. te Gr. - Hartelijk, hartelijk dank voor Uw lief briefje. Het doet zoo goed zoo opeens zoo hartelijk te hooren, van iemand die reeds sinds jaren op de Lelie is geabonneerd, en die zoo ineens dan hare sympathie wil komen zeggen om de een of andere reden. Daarom ben ik dan ook oprecht dankbaar aan U dat gij nu eindelijk Uw plan hebt uitgevoerd en mij hebt geschreven. Ik kan mij zoo heel goed begrijpen, dat men het plan maakt om iets van dien aard te doen en het toch telkens uitstelt, maar, geloof me, voor mij die het heerlijk vindt voor U allen iets te mogen zijn, voor mij is het heusch een groote steun te vernemen dat ik dat ben, voor deze om die, voor gene om een andere reden. Dat gij door mijn afwezigheid mij zóó hebt gemist, dat dit u er toe bracht mij zoo ineens zoo warm Uw gevoelens te zeggen, waarlijk dat heeft mij oprecht goed gedaan, misschien nog te meer omdat ik niet kan begrijpen hoe sommigen - volmaakt te goeder trouw - van mij hebben kunnen gelooven, ook maar één oogenblik, dat ik mij zou verheugen over het den slachtoffers in België aangedane onrecht. Vriendelijk dank. P.B. te A. - Ik dank U zeer voor Uw schrijven en heb thans Uw ingez. stuk, ingevolge Uw wensch, vernietigd. Wat Uw brief aangaat, het spreekt vanzelf dat ik niet twijfel aan Uw onafhankelijke en oprechte meening. Ik dank U dat gij aan mij schrijft: Geheel eens ben ik het met Uw flinke woorden: ‘Zwijgen kan ik desnoods, maar mijne opinie verdraaien naar believen der publieke opinie, dat doe ik nooit.’ Ziet gij, ik dank U daarom voor die instemming, omdat zij is een bewijs dat gij-zelf zoo denkt als ik in dat opzicht. - Met allen nadruk moet ik U er op wijzen dat ik, toen ik in den brief aan den heer Veen, opgenomen in het nommer van 2 Sept., schreef over de lofwaardige houding der Duitsche regeering in zake het alcoholverbod aan de militairen, geen oogenblik heb gedacht aan eene vergelijking met of toespeling op de Fransche soldaten; maar veel meer aan ons eigen vaderland, en dat wel voornamelijk omdat ik juist in diezelfde dagen had gehoord, door een Hollander, van een ergerlijk in ons land voorgevallen feit. Deze Hollander namelijk vertelde mij hoe zijn zoon, officier, hem had geschreven dat in de plaats zijner inwoning de opgeroepen militairen zóó verregaand dronken waren geweest, dat men hen onmogelijk kon verwijderen uit café's en restaurants, reden waarom de officieren tenslotte hun toevlucht moesten nemen tot alarm-blazen teneinde hen in de kazernes terug te krijgen Ik erger mij steeds aan de zeer vele dronken militairen, die ik in ons land zie op straat, des Zondags speciaal, en ik heb, in dien gedachtengang, de bewuste lofspraak op de Duitschers geschreven, want van het al- of niet alcoholgebruik in Frankrijk weet ik niets. Wel erken ik gaarne dat ik voor mij de Fransche natie blufferig vind en de Engelsche huichelachtig. Ik herhaal dat ik absoluut niet kan noch wensch te beoordeelen de Belgische politiek. Mij schijnt het toe dat het, in het belang der bevolking, 't verstandigst ware geweest de aangeboden oorlogsvergoeding aan te nemen en Duitschland te laten doortrekken. Luxemburg ook deed dat. Men zegt: Wat kon Luxemburg met 600 man? - Zeker - maar wat kon België met 300.000 of wat meer.? Evenmin als Luxemburg kan het Duitschland aan. Het moest dus vertrouwen op de hulp der Bondgenooten; en wat, daarvan het gevolg is geweest, dat zien wij nu allen. Ziedaar eene persoonlijke opvatting mijnerzijds. Zij is wellicht zeer onjuist, ik geef haar voor niet meer dan eene persoonlijke meening, juist omdat ik onbegrensd medelijden heb met de Belgische bevolking, die het slachtoffer is, terwijl de Belgische regeering veilig zit in Havre, en ook de koning en de koningin niet het lijfsgevaar loopen, noch de finantiëele verliezen lijden waardoor hunne onderdanen zijn getroffen. Vriendelijk gegroet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |