Oorlog.
't Was in den namiddag van een zonnigen herfstdag, een warme goud-gele gloed lag over bosch en hei. Donkere schaduwen vielen langs den boschrand, omsluierend de duisternis van het dichte hout.
Een vreemde stilte huiverde als een beklemmende angst in de lucht. Onzichtbaar schreed de dood over de bloeiende hei, langs het doode bosch. Geen vogel vloog aan, alle leven scheen vernietigd.
Bewegingloos lag daar een slank wit paard, de zon bescheen het hoofd en lichtte in de edele bruine oogen van het jonge mooie dier, het rustte nu, het was dood. Met het hoofd er tegen geleund lag een jonge soldaat, heel jong nog zijn blozend rond gelaat, om zijn mond trilt een pijnlijke trek, tranen vloeien langs zijn wangen. Hij tracht zich op te richten, maar grijpt naar zijn borst, en valt steunend achterover. Angstig kijken de blauwe oogen om zich heen, en hij roept:
‘Moeder! Moeder!’
Maar niemand hoorde hem, wel lagen niet ver van hem enkele gesneuvelden, maar dooden kunnen hem immers niet hooren.
Stervend steunt hij, ‘moeder... moeder’, dan valt het blonde hoofd opzij: hij rust.
De zon is ondergegaan en zacht blauwe nevelen dekken het jonge mooie leven van jongeling en dier. Weenend spreien de Engelen een doodskleed over hem uit, en fluisterend zeggen ze: ‘Hij was bewustgoed, opzettelijk heeft hij verkeerd geschoten, hij volgde Christus' bevel: gij zult niet dooden’.
‘Tot een hoogere orde is hij nu geroepen, schooner, edeler en dieper zal zijn ziel voortleven onder de menschen, als een lichtende ster in de duisternis van onwetendheid. Goedheid, wijsheid en edelmoedigheid zullen zijn deel zijn, Christus' liefde zijn leven vervullen’.
Enkele uren van het slagveld op een klein dorp woont zijn moeder. Zij buigt zich over een geopende lade en strijkt met bevende handen over de kleeren van haar jongsten zoon. Alles lag gereed, netjes opgevouwen, voor de zooveelste maal gingen haar handen liefkoozend over zijn Zondagsche pak.
Peinzend keken haar oogen als in de verte, dan zag zij haar jongen op het witte paard, en tegenover hem den vijand. Plots beving haar dan een vage angst, heftig bonsde haar hart om wat zou kunnen gebeuren. Maar neen, haar Frederik, haar braven jongen zou de goede God wel bewaren, als een zonnestraal scheen dan die hoop in haar hart, en zij bad voor hem.
Het ergst waren de donkere stille nachten, dan bestormde de twijfel haar angstig hart, en zag zij hem liggen: bebloed, lijdend, eenzaam op het slagveld, vergeten.
Viel zij eindelijk in een onrustigen slaap, dan hoorde ze hem roepen: moeder, moeder, verschrikt zat ze overeind in bed, meenend werkelijk zijn stem gehoord te hebben. Misschien, wie weet, stond hij buiten, in de donkerte, wachtend om binnen gelaten te worden, ja, misschien was het vrede, en kwam hij thuis.
Lang ook waren de eenzame dagen. Wanneer Frederik om halfeen thuis kwam van zijn werk stond het eenvoudig maal gereed, maar nu, ze vergat dikwijls te eten, het bord met dampende aardappelen voor haar, dan steunde ze zachtjes, of ze lichamelijk leed. Ze was immers alleen, niemand hoorde haar, niemand zag den smartelijk vertrokken mond, den blik vol wanhoop.
Drie weken was het nu geleden dat hij afscheid van haar nam, en zei: ‘Moeder, je haalt maar van het boekje, ik bezweer je, Moeder, dat je het doen zult’.
Toen had hij haar hand in zijn stevigen knuist genomen, en in dien laatsten blik lag beider ziel ontsloten.
Groot en sterk was haar Frederik. Wanneer hij fluitend de huisdeur opende, kwam de zon mee in het stille propere huisje.
Zuinig hadden ze geleefd, hij ijverig hard werkend dag aan dag, en moeder met overleg het kleine huisgezin behartigend. Zij spaarde ieder stuivertje dat ze missen kon, voor haar trouwen Frederik, alles was voor hem. Nu kreeg zij drie gulden van de gemeente, och 't was al mooi, er waren er zooveel. Gewoonlijk bracht Frederik haar dertien of veertien gulden thuis naar het overwerk berekend.
Zij maakte zichzelve wijs dat het genoeg was drie gulden, er ging wel een gulden vijftig af voor huishuur, maar ze had immers zoo weinig noodig, eten kon ze toch bijna niet. Gebogen ging ze, en zij verbeeldde zich dat de ouderdom haar overviel.
Zoo verliep de eene droeve dag na den anderen, en iedere post die haar huis voorbij ging was er een nieuwe kwelling, en als een